ECLI:NL:RBLIM:2023:730

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
ROE 21/3204
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering op basis van woonadres

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Limburg het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister heeft op basis van een huisbezoek en de verklaring van de broer van eiser geconcludeerd dat eiser niet op het brp-adres woont. De uitwonendenbeurs is per 1 januari 2020 ingetrokken en er is een bedrag van € 2.367,09 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de claim dat hij niet betrokken was bij het onderzoek en dat de controleurs niet onafhankelijk waren. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust, maar dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser niet op het brp-adres woonde. De rechtbank concludeert dat de minister op basis van de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van de broer van eiser terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet op het brp-adres woont. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J.M. Bongaarts),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister)

(gemachtigde: mr. P.E. Merema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1
De minister heeft met een besluit van 26 november 2020 de uitwonendenbeurs van eiser ingetrokken per 1 januari 2020 en vervolgens € 2.367,09 van hem teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 29 november 2021 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam broer] (broer van eiser), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser studeert en ontvangt studiefinanciering. Eiser staat sinds 15 oktober 2019 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres] te [woonplaats] . De ouders van eiser wonen op ongeveer 1 kilometer van het brp-adres. Twee toezichthouders hebben op 30 oktober 2020 een controle verricht op het brp-adres om te kijken of eiser daar daadwerkelijk woonde. De toezichthouders hebben naar aanleiding van de controle een Rapportage Huisbezoek (gedateerd 30 oktober 2020) opgesteld.
2.1
Uit de controle is volgens de minister gebleken dat eiser feitelijk niet woonde op het adres waaronder hij bij de gemeente staat ingeschreven. Dat is reden voor de minister om de uitwonendenbeurs per januari 2020 te herzien. Bij het besluit van 26 november 2020 heeft de minister de hoogte van de studiefinanciering aangepast over de periode januari 2020 tot en met november 2020. Eiser heeft volgens de minister in die periode € 2.367,09 te veel studiefinanciering ontvangen en moet dat terugbetalen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht de uitwonendenbeurs van eiser over de periode januari 2020 tot en met november 2020 heeft ingetrokken en over deze periode € 2.367,09 terugvordert van eiser. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen naar de bijlage bij deze uitspraak.
6. Eiser voert – samengevat – aan dat de besluitvorming niet zorgvuldig was nu hij niet zelf in het onderzoek is betrokken. Eiser had in de gelegenheid moeten worden gesteld om zelf een toelichting te geven. De kleding en de verzorgingsspullen die in de woning zijn aangetroffen, behoren aan hem toe. Dat er – op één brief na – geen verdere papieren zijn aangetroffen, is niet merkwaardig: alle correspondentie verloopt tegenwoordig digitaal. De broer van eiser slaapt verder wel eens op de bank, maar woont bij zijn vriendin in Heerlen: daar heeft de broer zijn spullen naartoe overgebracht. Of de broer nog in de woning woont, zegt volgens eiser niets over de vraag of eiser er woont. Eiser stelt ook de onafhankelijkheid van de twee inspecteurs, die allebei de naam [naam] dragen, ter discussie.
7. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt bij een belastend besluit als deze herziening geldt dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet aannemelijk maken dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. [1] Uit de wettelijke systematiek [2] vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat eiser op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
8. De minister heeft aan de bestreden besluitvorming de Rapportage Huisbezoek van 30 oktober 2020 ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat eiser tijdens de controle niet thuis was. De hoofdbewoner en tevens broer van eiser ( [naam broer] ) heeft tijdens het huisbezoek de woning laten zien en vragen beantwoord. Ook hebben de controleurs hun bevindingen daarin weergegeven.
10. De minister is van mening dat uit de bevindingen tijdens het huisbezoek blijkt dat eiser feitelijk niet op het brp-adres woonde. De minister wijst erop dat de broer van eiser eerst heeft verklaard dat hij er samen met eiser woont, terwijl hij later verklaart dat eiser er alleen woont. De minister constateert verder dat op het brp-adres geen spullen zijn aangetroffen die er op duiden dat eiser hier zijn hoofdverblijf had. Er werd – op één poststuk na – niets aangetroffen dat naar zijn persoon te herleiden was: geen papieren, poststukken, iets van legitimatiebewijs, schoolboeken of andere studie-gerelateerde spullen. Tijdens het huisbezoek werd de hoofdbewoner/broer van eiser gesproken. Op één ongeopende enveloppe na kon hij niets laten zien dat aan eiser toebehoorde. Alle naar de persoon te herleiden spullen zoals foto’s en poststukken waren van de broer van eiser. De stelling dat veel digitaal gebeurt kan volgens de minister niet verklaren waarom nagenoeg niets op het brp adres is aangetroffen dat aantoonbaar aan eiser toebehoort. Van een onzorgvuldig onderzoek omdat eiser zelf niet is gehoord door de controleurs is volgens de minister geen sprake.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op basis van het huisbezoek en de verklaring van de broer van eiser terecht geconcludeerd dat aannemelijk is dat eiser niet op het brp-adres woont. Daarbij heeft de minister er belang aan mogen hechten dat tijdens de controle – op één ongeopend poststuk na – geen spullen zijn aangetroffen die naar eiser te herleiden zijn: geen spullen die met zijn persoonlijke leven te maken hebben en aan hem toebehoorden. Als eiser stelt dat hij al langere tijd (ten tijde van de controle en uitgaande van de inschrijving in het brp al ruim één jaar) structureel zijn hoofdverblijf heeft op het brp-adres, dan valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar (meer) specifiek tot hem herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. [3] Daarbij heeft de minister terecht betrokken dat de broer van eiser daarover verklaart dat eiser (overigens anders dan uit de inschrijving in het brp volgt) er al ongeveer twee-en-een-half jaar woont, hij er altijd is en er ook altijd slaapt: dan geldt dat juist des te meer. De hoofdbewoner (de broer van eiser) is vervolgens meermaals in de gelegenheid gesteld om persoonlijke spullen van eiser te tonen, maar is daartoe niet in staat gebleken. [4] Dat er tegenwoordig veel digitaal wordt gecorrespondeerd, verklaart onvoldoende dat er (op één brief na) geen post of andere persoonlijke (onderwijs)spullen van eiser zijn aangetroffen. Er stond volgens de broer van eiser weliswaar een laptop van eiser, maar die werkte volgens de broer niet: aan die laptop kan daarom geen waarde worden gehecht. Verder zijn de kleding en verzorgingsproducten niet direct tot eiser te herleiden, terwijl alle andere spullen in het huis (waaronder foto’s) naar zijn broer (en tevens de hoofdhuurder) zijn te herleiden. De enkele verklaring dat dit spullen van eiser (en niet van zijn broer) waren, is daarvoor dus ook niet genoeg.
12. Eiser vindt dat het onderzoek onzorgvuldig was omdat hijzelf had moeten worden gehoord dan wel betrokken had moeten worden in het onderzoek. Dat deelt de rechtbank niet. Als gezegd kon de minister op basis van de bevindingen van het huisbezoek namelijk al concluderen dat aannemelijk is dat eiser niet woonde op het brp-adres. Verder geldt dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is of daarover gehoord moet worden. Tijdens de bezwaarfase is er gelegenheid om de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de orde te stellen en daarvoor bewijzen te leveren. Van die gelegenheid is ook gebruik gemaakt. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. [5]
13. Tot slot betwist eiser de zorgvuldigheid van het onderzoek, omdat beide controleurs de naam [naam] dragen. De rechtbank is met de minister van oordeel dat dit standpunt op geen enkele wijze is onderbouwd. De enkele omstandigheid dat beide controleurs dezelfde naam hebben, betekent niet dat alleen daarom al aan hun deskundigheid, zorgvuldigheid of hun (onderlinge) onafhankelijkheid moet worden getwijfeld. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
14.1.
De minister vindt dan ook terecht aannemelijk dat eiser feitelijk niet woonde op het brp-adres, en heeft daarom terecht de uitwonendenbeurs ingetrokken over de periode januari 2020 tot en met november 2020.
14.2.
De minister heeft verder terecht het over die periode te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering (€ 2.367,09) van eiser teruggevorderd. Daartegen heeft eiser ook geen afzonderlijke beroepsgronden gericht.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
16. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2023
De griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 31 januari 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) wordt verstaan onder ‘uitwonende studerende’: de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende mbo-student in aanmerking de mbo-student die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de mbo-student woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de mbo-student is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
Op grond van artikel 7.3 van de Wsf 2000 zijn de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de mbo-student in de basisregistratie personen.
Op grond van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan onze Minister voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2008.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2121.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2827.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:260.