ECLI:NL:CRVB:2017:2827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
16/4791 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres en huisbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De minister had eerder besloten dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 8.252,40. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van controleurs die op 23 mei 2015 een huisbezoek hebben afgelegd om de woonsituatie van appellante te onderzoeken. Tijdens dit huisbezoek werd vastgesteld dat appellante niet op het adres stond ingeschreven, en er werden geen persoonlijke spullen van haar aangetroffen die duidden op een structurele bewoning van het adres. Appellante betwistte de rechtmatigheid van het huisbezoek en stelde dat de controleurs inbreuk hadden gemaakt op haar huisrecht. De Raad oordeelt dat de controleurs zich correct hebben gedragen en dat hun bevindingen niet als onrechtmatig verkregen bewijs kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

16/4791 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juni 2016, 15/6351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.A. Chedie. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, over de jaren 2012, 2013 en 2014 en over de periode van januari tot en met augustus 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 13 november 2009 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Onder dit adres staan eveneens ingeschreven een zus van appellante en haar echtgenoot, die de hoofdbewoners zijn, en hun vier kinderen.
1.2.1.
Op 23 mei 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben zij – onder meer – een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, waarbij de verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat in de als kamer van appellante getoonde kamer een opgerold tapijt, een strijkplank, een tafel, een televisie, een kastje en een grote bank werden aangetroffen. Een deel van deze bank was opgemaakt met een hoeslaken, een dekbedovertrek en een kussen. Volgens de hoofdbewoonster werd deze kamer ook gebruikt als vrouwenkamer. De hoofdbewoonster heeft in die kamer een lege handtas en een aantal verzorgingsspullen, riemen en jurkjes van appellante getoond. Voorts heeft zij verklaard dat ook de kledingstukken die aan de deur hingen, zijnde een pyjama, een vest, een avondjurk en twee hemdjes, van appellante waren en dat er veel kleding van appellante bij haar moeder lag. De hoofdbewoonster heeft de controleurs geen poststukken of studiematerialen van appellante kunnen tonen. Gevraagd naar andere spullen van appellante heeft de hoofdbewoonster verklaard dat er nog een tandenborstel van appellante aanwezig was. Verder heeft de hoofdbewoonster verklaard dat appellante soms drie weken niet op het brp‑adres aanwezig is.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft de minister, voor zover hier van belang, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Er is een bedrag van € 8.252,40 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een inbreuk op het huisrecht van appellante, nu de hoofdbewoonster toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, de reden en het doel van het huisbezoek hadden uitgelegd en hadden verklaard dat zij het recht had om toegang tot de woning te weigeren. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante niet op haar brp‑adres woonde. Daartoe is overwogen dat er tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar van appellante waren en die wijzen op structurele en langdurige bewoning van het brp‑adres.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante hebben de controleurs inbreuk gemaakt op haar huisrecht en is geen sprake geweest van ‘informed consent’. Appellante heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de controleurs zich niet voorafgaand aan het huisbezoek hebben gelegitimeerd en dat de toestemming tot het verrichten van het huisbezoek niet berustte op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming zouden hebben voor het recht op studiefinanciering. De controleurs hebben de hoofdbewoonster, zoals zij in een nadere verklaring te kennen heeft gegeven, pas meegedeeld dat zij niet verplicht was om mee te werken, nadat zij het toestemmingsformulier reeds had ondertekend.
3.2.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat zij ten tijde van de controle niet op haar brp‑adres woonde. Appellante heeft hierbij aangevoerd dat de controleurs hebben nagelaten om in de kast op haar kamer te kijken naar persoonlijke spullen. Verder heeft appellante erop gewezen dat er kledingstukken van haar aan de kamerdeur hingen en dat er in de kamer een strijkplank van haar stond. Appellante heeft voorts gesteld dat zij geen studieboeken meer had, omdat zij in het examenjaar zat, en dat zij haar examenmap en etui altijd bij zich had wanneer zij de woning verliet. Appellante heeft daarnaast een nadere verklaring van de hoofdbewoonster overgelegd, waarin zij – onder meer – verklaart dat zij nooit heeft gezegd dat de als kamer van appellante getoonde kamer ook een vrouwenkamer was. Tot slot heeft appellante een aantal verklaringen van bekenden alsmede foto’s van de slaapplekken van de kinderen van de hoofdbewoners overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de controleurs geen inbreuk hebben gemaakt op het huisrecht van appellante en dat hun bevindingen niet als onrechtmatig verkregen bewijs hebben te gelden.
4.1.2.
Uit het rapport van het huisbezoek en de daarbij gevoegde, door de hoofdbewoonster ondertekende ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’ kan worden afgeleid dat de hoofdbewoonster toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek hadden uitgelegd en de hoofdbewoonster erop hadden gewezen dat zij niet verplicht was om mee te werken aan het onderzoek. Niet is gebleken dat de controleurs de hoofdbewoonster pas hadden meegedeeld dat zij niet verplicht was om mee te werken, nadat zij de verklaring had ondertekend. De hoofdbewoonster heeft – gelet op het door haar ondertekende formulier – ervoor getekend dat de controleurs zich hebben gelegitimeerd, dat zij de reden en het doel van het huisbezoek hebben uitgelegd en dat zij hebben verklaard dat de hoofdbewoonster het recht had om de toegang tot de woning te weigeren. Daarnaast behoefden de controleurs de hoofdbewoonster niet te informeren over de gevolgen van een weigering, nu niet het recht op studiefinanciering van de hoofdbewoonster in het geding was. In dit verband wordt gewezen op de uitspraken van de Raad van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503, en van 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108. Zou overigens niet de juiste, op het formulier vermelde, informatie zijn verstrekt, dan zou de hoofdbewoonster ervoor hebben kunnen kiezen de verklaring niet te tekenen. Dat heeft zij echter niet gedaan.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de waarnemingen en bevindingen van de controleurs een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar brp-adres woonde. Hierbij wordt er in het bijzonder op gewezen dat tijdens de controle is vastgesteld dat appellante geen eigen bed had, maar dat zij op een bank zou slapen, en dat er behoudens – mogelijk – een strijkplank en een aantal kledingstukken en verzorgingsspullen, geen tot appellante te herleiden (persoonlijke) spullen op het brp‑adres zijn aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle ruim vijf en een half jaar op dat adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woonde. De stelling dat de controleurs hebben nagelaten om in een kast naar persoonlijke spullen van appellante te kijken, leidt niet tot een ander oordeel, nu de controleurs – blijkens het rapport – de hoofdbewoonster meermaals in de gelegenheid hebben gesteld om persoonlijke spullen van appellante te tonen.
4.3.
De omstandigheid dat de hoofdbewoonster in een nadere verklaring te kennen heeft gegeven dat zij – met betrekking tot de kamer van appellante – niet heeft verklaard zoals in haar ten tijde van het huisbezoek opgemaakte en ondertekende verklaring is vermeld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108) mag in beginsel van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.4.
De door appellante reeds in beroep overgelegde verklaringen zijn onvoldoende om aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs af te doen en geven dan ook geen aanleiding om aan het standpunt van de minister te twijfelen. Deze verklaringen geven geen enkele (gedetailleerde) informatie over de feitelijke woonsituatie van appellante ten tijde van de controle. De overgelegde foto’s van de slaapplekken van de kinderen van de hoofdbewoners zeggen evenmin iets over de feitelijke woonsituatie van appellante op het brp‑adres.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB