In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de studiefinanciering van betrokkene, die vanaf 1 april 2017 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien en een bestuurlijke boete opgelegd, omdat betrokkene niet op het brp-adres zou wonen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister met de verklaring van de bewoner aannemelijk had gemaakt dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De bewoner had verklaard dat hij op het brp-adres woonde en dat betrokkene daar geen spullen had. De Raad vond de verklaring van de bewoner betrouwbaar, ondanks het feit dat hij niet ingeschreven stond op het brp-adres. De Raad oordeelde dat de minister niet verplicht was om nader onderzoek te doen in de woning of de hoofdbewoner te horen, omdat de verklaring van de bewoner voldoende was om de conclusie te rechtvaardigen dat betrokkene niet op het brp-adres woonde.
Het hoger beroep van de minister slaagde, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de minister rust in dergelijke zaken en de waarde van verklaringen van betrokkenen in het kader van handhaving.