ECLI:NL:CRVB:2020:2008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
19/2739 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres in basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de studiefinanciering van betrokkene, die vanaf 1 april 2017 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien en een bestuurlijke boete opgelegd, omdat betrokkene niet op het brp-adres zou wonen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister met de verklaring van de bewoner aannemelijk had gemaakt dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De bewoner had verklaard dat hij op het brp-adres woonde en dat betrokkene daar geen spullen had. De Raad vond de verklaring van de bewoner betrouwbaar, ondanks het feit dat hij niet ingeschreven stond op het brp-adres. De Raad oordeelde dat de minister niet verplicht was om nader onderzoek te doen in de woning of de hoofdbewoner te horen, omdat de verklaring van de bewoner voldoende was om de conclusie te rechtvaardigen dat betrokkene niet op het brp-adres woonde.

Het hoger beroep van de minister slaagde, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de minister rust in dergelijke zaken en de waarde van verklaringen van betrokkenen in het kader van handhaving.

Uitspraak

19.2739 WSF

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 mei 2019, 18/900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C. Paas, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 15 juli 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen betrokkene, bijgestaan door mr. Paas, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond vanaf 28 maart 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). De broer van betrokkene stond ten tijde hier van belang onder het brp-adres ingeschreven als hoofdbewoner.
1.2.
Betrokkene heeft vanaf 1 april 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 9 oktober 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is in het bijzijn van [naam] (bewoner) een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is een verklaring opgenomen van de bewoner, die door hem is ondertekend. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. De bewoner, die zich gelegitimeerd heeft met een Duitse identiteitskaart, heeft tegenover de controleurs verklaard dat hij vijf maanden in Nederland is voor zijn studie en daarna terugkeert naar Duitsland. Hij heeft verder verklaard
dat hij vanaf september 2017 op het brp-adres woont tegen betaling van een huurprijs van € 400,- per maand, dat de woning op het brp-adres een woonkamer en twee slaapkamers heeft en dat hij en de hoofdbewoner allebei een eigen kamer hebben. Desgevraagd heeft hij verklaard dat betrokkene niet woont op het brp-adres en betrokkene daar geen spullen heeft.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2017 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.456,14 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft de minister aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 728,07, omdat betrokkene niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven.
1.6.
Bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 4 november 2017 en 8 december 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 4 november 2017 en 8 december 2017 herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met de verklaring van de bewoner niet aangetoond dat betrokkene ten tijde van belang niet woonde op het brp-adres
.Daartoe is het volgende overwogen. Vastgesteld wordt dat de bewoner thans niet meer te traceren is, waardoor hem niet om een toelichting kan worden gevraagd. De verklaring van de bewoner dat betrokkene niet woonde op het brp-adres en betrokkene daar geen spullen had
is onvoldoende gelet op andere feiten en omstandigheden van dit geval. Zo heeft de bewoner verder niets over betrokkene(s verblijf in de woning) verklaard. Dat terwijl zowel betrokkene als zijn broer in bezwaar en beroep tegenovergestelde verklaringen hebben afgelegd, met meer details over het verblijf en de verblijfsgeschiedenis van betrokkene in de woning. De minister heeft de verklaring van betrokkene en zijn broer dat zij een kamer deelden en dat betrokkene daar spullen had liggen, niet gemotiveerd betwist. Daar komt bij dat aan de waarde van de verklaring van de bewoner kan worden getwijfeld, nu hij ten tijde van het huisbezoek pas enkele weken op het brp-adres woonde en daar niet was ingeschreven. Ter verificatie van de verklaring van de bewoner had het op de weg van de controleurs gelegen nader onderzoek te doen, in ieder geval onderzoek te verrichten in de kamers van de woning en mogelijk ook het horen van de hoofdbewoner.
3. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de verklaring van de bewoner onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Niet is aangetoond dat de bewoner niet meer te traceren valt en als dit wel zou zijn aangetoond, dan komt dat voor rekening en risico van betrokkene. Betrokkene wist immers sinds de ontvangst van het rapport (dat hem bij brief van 10 november 2017 is toegezonden) dat de bewoner een voor hem belastende verklaring had afgelegd, zodat het op zijn weg had gelegen om vóór het vertrek van de bewoner (omstreeks februari 2018) te zorgen voor een uitwisseling van contactgegevens. Bovendien mag volgens vaste rechtspraak worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde verklaring en komt aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis toe. Dat betekent dat als de bewoner wel traceerbaar was en hij zou zijn teruggekomen op zijn verklaring dit niet tot een ander standpunt geleid zou hebben. Gelet op de ondubbelzinnige verklaring van de bewoner dat er geen spullen van betrokkene in de woning op het brp-adres aanwezig waren omdat betrokkene daar niet woonde, bestond er voor de controleurs geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.
De Raad is van oordeel dat de minister met de verklaring van de bewoner aannemelijk heeft gemaakt, en ook heeft aangetoond, dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De bewoner heeft tegenover de controleurs expliciet verklaard dat hij, samen met de hoofdbewoner, woont op het brp-adres en dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet woont op het brp-adres.
4.3.
Wat betrokkene daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de door de minister uit de bevindingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
Het gegeven dat de bewoner niet stond ingeschreven onder het brp-adres doet niet af aan de betrouwbaarheid van de door hem gegeven verklaring. Het ontbreken van een inschrijving is verklaarbaar gezien de korte duur van het verblijf in Nederland voor studiedoeleinden. Bovendien is door betrokkene en de hoofdbewoner bevestigd dat de bewoner, ondanks het ontbreken van een inschrijving, feitelijk woonde op het brp-adres ten tijde van het huisbezoek. Dat de bewoner ten tijde van de controle pas een paar weken woonde op het brp-adres doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Niet denkbaar is immers dat je na een verblijf van een paar weken in een woning met een woonkamer en twee slaapkamers niet precies weet wie je medebewoners zijn. De stelling van betrokkene dat de bewoner de Nederlandse taal niet spreekt en het dus onbekend is hoe de (vertaling van de) verklaring van de bewoner tot stand is gekomen mist feitelijke grondslag. De bewoner heeft in zijn ondertekende verklaring namelijk te kennen gegeven dat hij zowel de Duitse als de Nederlandse taal beheerst.
4.3.2.
Voor de stelling dat de bewoner na afloop van het huisbezoek aan betrokkene en de hoofdbewoner te kennen heeft gegeven dat hij tegenover de controleurs een onjuiste verklaring heeft afgelegd ontbreekt ieder bewijs. Daargelaten dat volgens vaste rechtspraak in beginsel kan worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde verklaring en aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis toekomt, is in dit geval helemaal niet gebleken dat de bewoner is teruggekomen op de door hem tegenover de controleurs afgelegde verklaring. Nu betrokkene gesteld heeft dat de bewoner via vrienden van de hoofdbewoner tijdelijk op brp-adres is komen wonen, valt niet in te zien dat de bewoner via die vrienden niet traceerbaar zou zijn. Bovendien is niet duidelijk welk belang de bewoner had kunnen hebben bij het afleggen van een onjuiste verklaring. Ten slotte is van betekenis dat betrokkene en de hoofdbewoner niet eenduidig verklaard hebben over de reden waarom de bewoner verklaard heeft dat betrokkene niet woont op het brp-adres, wat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de stelling van betrokkene.
4.3.3.
De overgelegde bankafschriften leveren geen (begin van) bewijs van bewoning op het brp-adres op. Uit deze afschriften kan niet worden afgeleid dat betrokkene zijn dagelijkse boodschappen deed bij een supermarkt in de nabijheid van het brp-adres. Daarvoor zijn de dagbedragen en het totaalbedrag van € 75,- over een periode van zeven maanden te gering. Verder leveren de overgelegde (post)stukken onvoldoende bewijs van de feitelijke woonsituatie.
4.4.
In het voorgaande ligt besloten dat een nader onderzoek in de woning, en het horen van de hoofdbewoner, uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet was vereist.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2018 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) F.E.M. Boon