Wat vindt de rechtbank
8. De vraag is of het UWV terecht de toeslag van eiser heeft beëindigd en heeft beslist dat eiser de onverschuldigd betaalde toeslag moet terugbetalen. De rechtbank moet die vragen beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht.
9. De rechtbank vindt dat het UWV terecht de toeslag van eiser heeft beëindigd en terecht heeft beslist dat hij de toeslag moet terugbetalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. Voor zover eiser in zijn beroepschrift verwijst naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Herziening en terugvordering van de toeslag
11. Een ontvanger van een toeslag op grond van de Toeslagenwet is gehouden alle feiten en omstandigheden waarvan het duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de toeslag aan het UWV te melden.De inlichtingenplicht van de ontvanger geldt echter niet als het feiten of omstandigheden betreft die het UWV zelf kan vaststellen.Als een ontvanger van de toeslag deze plicht niet nakomt, moet het UWV de toeslag herzien en terugvorderen.
12. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)volgt dat een besluit tot herziening en terugvordering van een toeslag een belastend besluit is waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Daarbij heeft het UWV de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om over te gaan tot herziening en terugvordering van de toeslag over de genoemde periode.
13. Het staat tussen partijen niet ter discussie dat eiser vanaf 4 november 2020 bij zijn zus woont en dat hij geen melding heeft gemaakt van de gewijzigde leefvorm. Eiser betwist, kort samengevat, dat zijn leefvorm is veranderd doordat zijn zus hem onderdak heeft geboden. Hij vindt dat de toeslag niet kan worden beëindigd omdat hij is opgevangen bij zijn zus, anders zou hij namelijk op straat staan. Door zijn psychische stoornis is hij vastgelopen, hij kan niet voor zichzelf zorgen. Hij vindt verder dat er van kostendeling geen sprake is, hij draagt niets bij aan de kosten van de huishouding. Hij betaalt zijn ex-partner alimentatie voor zijn dochter en hij betaalt voor zijn echtgenote in Marokko. Hij heeft niet genoeg om dit te kunnen betalen waardoor overal schulden ontstaan. Bovendien is hij, met toestemming van het UWV, periodes in Marokko geweest. In die periodes kan er geen sprake zijn geweest van woningdeling. Eiser is van mening dat de toeslag niet met terugwerkende kracht verlaagd kan worden. Hij kende de regels niet, begrijpt ze niet en deze zijn hem ook niet zo duidelijk meegedeeld. Bovendien heeft hij een adreswijziging doorgegeven. Het UWV heeft daar niet tijdig op gereageerd, daarom doet eiser een beroep op de zes-maanden-jurisprudentie.
14. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft het UWV in de brief van 26 oktober 2023 uiteengezet waarom er sprake is van de leefvorm alleenstaande-woningdeler en waarom het niet relevant is dat eiser niets bijdraagt aan de kosten van de huishouding. Eiser is per 4 november 2020 bij zijn zus gaan wonen. Het UWV stelt dat met ingang van 1 juli 2016 de leefvorm van alleenstaande-woningdeler in de Toeslagenwet is opgenomen. Vanaf die datum geldt dat deze leefvorm van toepassing is op alleenstaande uitkeringsgerechtigden van 21 jaar of ouder die met een of meer meerderjarige personen het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Er wordt hierbij vanuit gegaan dat deze meerderjarige personen geen gezamenlijke huishouding hebben, maar wel financiële voordelen hebben doordat zij de woonlasten kunnen delen. Het is hierbij niet van belang dat men ook daadwerkelijk de kosten deelt. Dat eiser niet bijdraagt aan de huishouding (of de woonkosten deelt) is voor de leefvorm alleenstaande-woningdeler dus niet relevant. Ook het feit dat eiser alimentatieverplichtingen heeft die tot schulden leiden is volgens het UWV niet relevant omdat dit alleen een rol speelt voor de beoordeling van de aflossingscapaciteit. Verder merkt het UWV in het verweerschrift van 5 april 2022 op dat het feit dat eiser tijdelijk in Marokko is geweest niet betekent dat deze periode buiten de periode van herziening en terugvordering valt. Het gaat er namelijk om hoe het (waar iemand woont en met wie) formeel in Nederland geregeld is. De rechtbank kan dit volgen en stelt vast dat er sprake is van de leefvorm alleenstaande-woningdeler waardoor bijbehorend toetsbedrag ook van toepassing is voor eisers recht op een toeslag.
15. De stelling van eiser dat hij niet wist of kon weten dat de verhuizing naar zijn zus gevolgen kon hebben voor zijn toeslag en dat hij dus de wijziging in zijn leefvorm had moeten doorgeven, slaagt niet. In het verweerschrift van 5 april 2022 merkt het UWV op dat eiser er meermaals op is gewezen dat hij een wijziging in de leefvorm zo spoedig mogelijk via een wijzigingsformulier aan het UWV moet doorgeven omdat dit van invloed kan zijn op de hoogte van de toeslag. Uit het dossier blijkt dat eiser meerdere keren verschillende wijzigingen heeft doorgegeven. Uit de brief van 27 oktober 2020 blijkt dat eiser zijn nieuwe postadres aan het UWV heeft doorgegeven. In deze brief is eiser ook gewezen op de informatieplicht bij een wijziging van de situatie en is daarbij ook gewezen op de consequenties bij schending van de informatieplicht. De rechtbank kan dit volgen en benadrukt dat het doorgeven van een wijziging van het postadres niet gelijk staat aan het doorgeven van een wijziging van de leefvorm. De gewijzigde leefvorm is pas vast komen te staan nadat het UWV heeft vastgesteld dat er meerdere personen staan ingeschreven op zijn adres en eiser gevraagd heeft om informatie over de financiële huishouding door te geven. De gewijzigde leefvorm is geen feit of omstandigheid dat het UWV op grond van artikel 12 van de Toeslagenwet zelf kon vaststellen of kon worden verkregen via aangewezen administraties.
16. Ten aanzien van de door eiser naar voren gebrachte zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie, overweegt de rechtbank dat artikel 11a, eerste lid en artikel 20, eerste lid van de Toeslagenwet dwingend zijn geformuleerd en dus geen ruimte bieden aan het UWV om anders te beslissen dan hij heeft gedaan. Hieruit volgt dat het UWV wettelijk verplicht is de aan eiser uitgekeerde toeslag te herzien en terug te vorderen. De zes-maanden-jurisprudentie is hierdoor in dit geval niet van toepassing. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de CRvB.
Dringende redenen
17. Eiser beroept zich op bijzondere omstandigheden om af te zien van intrekking met terugwerkende kracht en af te zien van terugvordering. Hij is ernstig psychiatrisch patiënt, kan zijn financiën niet aan en zal nooit kunnen terugbetalen. De verzekeringsarts van het UWV stelt dat de psychiatrische toestand van eiser niet is verslechterd. In feite stelt de verzekeringsarts volgens eiser dat hij niet gekker kan worden. Eiser stelt dat hij bijzonder prikkelgevoelig is en dat hij prikkels niet op waarde kan schatten. De intrekkings- en terugvorderingsdiscussie zijn voor eiser heftige prikkels, hij heeft ook heftige reacties zoals niet slapen en steeds volledig overstuur zijn. De medische diagnose blijft hetzelfde, maar de angsten en de reacties nemen toe. Naar de mening van eiser is de medische problematiek in die zin verkeerd geduid, het gaat niet om de diagnoses maar om zijn reactie naar aanleiding van deze kwestie en zulks in samenhang met zijn zeer ernstige ziektebeeld. Juist met deze diagnoses levert intrekking en terugvordering extra ernstige problemen op. In de brief van 27 oktober 2023 schetst eiser zijn actuele situaties. Hij heeft zijn woonruimte niet kunnen behouden en verblijft bij familie en kennissen. Hij is gescheiden en betaalt alimentatie voor zijn kinderen. Ook is hij opgenomen geweest bij een instelling en is hij aangemeld bij forensische zorg.
18. De stelling dat het UWV van terugvordering had moeten afzien vanwege bijzondere redenen slaagt niet. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en financiële consequenties die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.Dat hiervan sprake is, heeft eiser onvoldoende onderbouwd en is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken. Het UWV heeft voldoende gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen reden geeft tot het aannemen van een dringende reden. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat de medische informatie bevestigt wat de verzekeringsartsen van het UWV al eerder onderkenden en dat niet te concluderen valt dat het terugvorderingsbesluit tot een verslechtering van de medische situatie van eiser heeft geleid. In beroep heeft eiser zijn standpunt niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van het UWV. Verder vindt de rechtbank van belang dat het UWV voldoende rekening heeft gehouden met eisers financiële onvermogen door het invorderingstraject stil te leggen, omdat eiser geen aflossingscapaciteit heeft. Ook merkt het UWV in het verweerschrift van 5 april 2022 terecht op dat de financiële gevolgen zich voordoen als er daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat eiser daarbij beschermd wordt door de beslagvrije voet. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de CRvB.
19. Eiser stelt dat hij niet begrijpt dat het bezwaar tegen primair besluit II deels niet-ontvankelijk is verklaard. Dit is een terugvorderingsbeslissing
(de rechtbank begrijpt: invorderingsbeslissing)en het UWV stelt daar zelf bezwaar tegen open. Ter aanzien van de brutering wordt het bezwaar wel ontvankelijk verklaard, maar ongegrond. De berekening van netto naar bruto is volgens eiser niet te volgen en onjuist. Ten onrechte is volgens eiser het bezwaar op dit punt ongegrond verklaard en is geen proceskostenvergoeding toegekend.
20. In het bestreden besluit verklaart het UWV het bezwaar ongegrond. Het UWV stelt hierbij onder het kopje heroverweging het volgende: “Het besluit van 11 augustus 2021 ziet niet op een afzonderlijk rechtsgevolg en uw bezwaar daarentegen verklaren wij primair niet-ontvankelijk en subsidiair voor zover gericht tegen het bruto-netto traject op zichzelf, ongegrond.” De rechtbank begrijpt dit zo dat het UWV het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond heeft verklaard en het bezwaar tegen primair besluit II deels (primair) niet-ontvankelijk heeft verklaard en subsidiair ongegrond omdat dit besluit niet ziet op een afzonderlijk rechtsgevolg. De rechtbank kan dit laatste niet volgen. Een invorderingsbeslissing, zoals primair besluit II, is gericht op rechtsgevolg.Het UWV heeft het bezwaar tegen primair besluit II dus ten onrechte (deels) niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser is gegrond voor zover het UWV het bezwaar tegen primair besluit II (deels) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en oordeelt dat het bezwaar tegen het primaire besluit II (in zijn geheel) ongegrond is. De stelling van eiser dat de brutering onjuist is kan de rechtbank namelijk niet volgen. Eiser heeft zijn stelling niet onderbouwd en de rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de brutering.
Overschrijding redelijke termijn
21. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
22. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
23. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken..
24. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen. In het onderhavige geval betreft dat 10 augustus 2021, de ontvangstdatum van het bezwaarschrift tegen primair besluit I. De beroepsfase had dus uiterlijk op 10 augustus 2023 afgerond moeten zijn. Het bestreden besluit dateert van 1 november 2021. Met de uitspraak van de rechtbank van heden heeft de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk plusminus twee jaar en vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn met afgerond vier maanden is overschreden, afgerond naar boven wordt dit een half jaar. Deze overschrijding is gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500-, die betaald moet worden door de Staat.