ECLI:NL:CRVB:2023:2122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
21/4238 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering wegens inkomsten uit hennepteelt

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 8 oktober 2001 een uitkering ontvangt. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018 inkomsten uit hennepteelt heeft gehad, wat heeft geleid tot een onterecht betaalde uitkering van € 4.491,68. Het Uwv heeft besloten om maandelijks € 331,36 in te houden op de WAO-uitkering van appellant tot de terugvordering is voldaan. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft zijn beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij enkel voor eigen gebruik hennep heeft gekweekt en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot herziening en terugvordering, en dat de maandelijkse inhouding correct is vastgesteld. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar het beroep van appellant ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21/4238 WAO, 21/4239 WAO
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 oktober 2021, 20/2020 en 20/3457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018 ingedeeld had moeten worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De hierdoor over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018 onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft het Uwv tot een bedrag van
€ 4.491,68 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft het Uwv beslist dat maandelijks een bedrag van € 331,36 op de WAO-uitkering van appellant wordt ingehouden tot de terugvordering is voldaan en de boete is betaald.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is daar met besluiten van 21 april 2020 (bestreden besluit 1) en 18 augustus 2020 (bestreden besluit 2) bij gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak nog over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat de
WAO-uitkering van appellant wegens inkomsten uit arbeid had moeten worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en of het Uwv terecht een bedrag van € 4.491,68 aan over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Daarnaast gaat het om de vraag of het Uwv de maandelijkse inhouding terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 331,36. Volgens appellant was geen sprake van inkomsten uit hennepteelt en is sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht heeft uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terecht heeft teruggevorderd over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018. Ook oordeelt de Raad dat het Uwv de maandelijkse inhouding op de WAO-uitkering terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 331,36.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 8 oktober 2001 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een Hennep Informatie Bericht heeft de politie Midden-Nederland op 12 februari 2018 een hennepkwekerij met 34 hennepplanten aangetroffen in de woning van appellant. Appellant is diezelfde dag tweemaal verhoord door de politie en heeft onder andere verklaard dat hij de eigenaar is van de hennepkwekerij, de hele dag door joints rookt en dat hij de hennepkwekerij heeft opgezet voor eigen gebruik. Appellant heeft niets verkocht, maar wel eens wat hennep weggegeven aan familie en vrienden. Daarvoor kreeg hij geen geld. In een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 april 2018 heeft de politie het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.340,01.
1.3.
Naar aanleiding van het politieonderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 15 juli 2019. In dit rapport is vermeld dat appellant in een gesprek met een themaonderzoeker van het Uwv op 5 juli 2019 heeft verklaard dat hij de eigenaar was van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij en dat hij joints rookt. Hij heeft de hennepkwekerij opgezet om de kosten van het gebruik van hennep lager te houden. Appellant heeft dit niet gemeld bij het Uwv omdat de hennep uitsluitend voor eigen gebruik was en hij er geen geld aan wilde verdienen. Verder heeft appellant verklaard dat hij één oogst heeft gehad en dat hij die heeft opgerookt en weggegeven aan vrienden en familie. De tweede kweek is ontmanteld. Het Uwv heeft naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek voor zover hier van belang de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018 inkomsten uit hennepteelt heeft gehad en dat hij op basis daarvan ingedeeld had moeten worden in arbeidsongeschiktheidsklasse
65 tot 80%.De hierdoor over de periode van 15 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft het Uwv tot een bedrag van € 4.491,68 van appellant teruggevorderd.
1.4.2.
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft het Uwv beslist dat maandelijks een bedrag van € 331,36 op de WAO-uitkering van appellant wordt ingehouden tot de terugvordering is voldaan en de boete is betaald.
1.5.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is daar met besluiten van 21 april 2020 (bestreden besluit 1) en 18 augustus 2020 (bestreden besluit 2) bij gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Het onderzoek ter zitting vond plaats via Skype op 10 juni 2021. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. De rechtbank heeft daarom ter zitting contact gezocht met de gemachtigde van appellant, maar zijn mobiele telefoon werd tweemaal niet opgenomen en op het telefoonnummer van zijn kantoor deelde zijn secretaresse mee dat de gemachtigde telefonisch niet bereikbaar was. Volgens de secretaresse heeft de gemachtigde de brief met de uitnodiging voor de zitting niet ontvangen en was hij daarom niet op de hoogte van de zitting. Hij heeft wel een Skype-link ontvangen, maar daarbij was geen datum of tijd vermeld. Omdat de brief met uitnodiging voor de zitting aangetekend is verstuurd en uit de gegevens van PostNL blijkt dat deze op 6 april 2021 om 7:51 uur is bezorgd op het kantooradres van de gemachtigde van appellant en de Skype-link met vermelding van de zaaknummers is ontvangen door de gemachtigde van appellant, heeft de rechtbank besloten de zaken alsnog ter zitting te behandelen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de verklaringen van appellant bij de politie en het Uwv voldoende vast komen te staan dat appellant betrokken was bij de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning. De rechtbank acht de stelling van appellant dat hij enkel vanwege medische redenen en uitsluitend voor eigen gebruik hennep kweekte niet aannemelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het rapport berekening wederrechtelijk voordeel is uiteengezet dat tussen de gemiddelde opbrengst per oogst en de door appellant afgelegde verklaring over de omvang van het eigen gebruik een significant verschil zit. In de woning van appellant bevonden zich verder aanzienlijk meer hennepplanten dan het maximale aantal van vijf dat worden gedoogd voor eigen gebruik. Daarnaast heeft appellant zelf verklaard dat hij een deel van de oogst heeft weggegeven aan familie en vrienden. De verklaring van de huisarts, waarin staat dat appellant al jaren cannabis rookt voor het slapen gaan en voor pijnbestrijding, is naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende om uit te gaan van uitsluitend eigen gebruik. Uit deze verklaring blijkt niet dat sprake is van een medische noodzaak voor het gebruiken van cannabis. De rechtbank is van oordeel dat het bij het kweken van hennep in deze omvang om activiteiten gaat waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer en die derhalve van invloed is op de WAO-uitkering. Het Uwv was naar het oordeel van de rechtbank in dit geval bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Het Uwv heeft daarbij mogen afgaan op het rapport berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Appellant heeft de gegevens uit dit rapport niet betwist. Verder heeft appellant zijn standpunt dat hij niets heeft verdiend aan de hennepkwekerij niet met stukken onderbouwd. De periode waarin de hennepkwekerij in bedrijf is geweest is door het Uwv onderbouwd en strookt met de verklaring van appellant van 12 februari 2018. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is inzichtelijk en goed te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Er is geen sprake van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.
2.3.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv aan de hand van een
inkomens- en vermogensonderzoek op juiste wijze heeft berekend dat appellant maandelijks in staat kan worden geacht een bedrag van € 331,36 terug te betalen. Dat appellant maar
€ 2,17 te besteden heeft, heeft hij niet met stukken onderbouwd. Het Uwv heeft terecht geen rekening gehouden met een verbeurde dwangsom aan de gemeente van € 25.000,-, omdat dit geen vordering betreft met betrekking tot sociale verzekeringspremies en dus geen preferente vordering is.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant noch zijn gemachtigde heeft een uitnodiging ontvangen voor het bijwonen van de Skype-zitting op 10 juni 2021. De gemachtigde van appellant heeft weliswaar een digitale Skype-link ontvangen, maar daarbij was geen datum of tijd vermeld. Tijdens de zitting heeft de rechtbank telefonisch contact gezocht met de secretaresse van gemachtigde van appellant en gezegd dat er nog op zou worden teruggekomen omdat niet duidelijk was of de zittingsuitnodiging aangetekend was verzonden. Pas in de uitspraak is vermeld dat de zittingsuitnodiging op 6 april 2021 is bezorgd op het kantooradres van de gemachtigde. Het had op de weg van de rechtbank gelegen de gemachtigde van appellant deze informatie toe te zenden.
3.2.
Appellant heeft verder herhaald dat slechts sprake was van het kweken van hennep voor eigen (medicinaal) gebruik en niet van bedrijfs- of beroepsmatige teelt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant gewezen op de verklaring van zijn huisarts van 27 februari 2020. Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Doordat appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt is sprake van een financieel precaire situatie. Appellant heeft ook schulden. In medisch opzicht ondervindt appellant bovendien hinder van de terugvordering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten, waarbij de WAO-uitkering van appellant wordt herzien en teruggevorderd en wordt beslist om tot invordering over te gaan, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, maar dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
In het dossier van de rechtbank bevinden zich de uitnodigingen aan de gemachtigde van appellant en het Uwv voor het bijwonen van de Skype-zitting op 10 juni 2021. Deze uitnodigingen zijn door de rechtbank aangetekend verzonden naar partijen. Partijen maken elk gebruik van een eigen postbus. Het nummer en de postcode van deze postbussen zijn identiek. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat zowel zijn uitnodiging als de uitnodiging die is gericht aan de gemachtigde van appellant door hem zijn ontvangen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de uitnodiging voor de zitting de gemachtigde van appellant niet heeft bereikt. De Raad is daarom van oordeel dat sprake is van een schending van artikel 8:56 van de Awb. Appellant heeft niet de gelegenheid gehad om zijn standpunt ter zitting van de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en daarom dient te worden vernietigd. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden beslist, nu deze geen nader onderzoek vereist en appellant in hoger beroep de gelegenheid is geboden om zijn zaak ten volle te bepleiten.
4.3.
Appellant heeft in het kader van de herziening en terugvordering aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij slechts voor eigen gebruik hennep heeft gekweekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de woning van appellant zijn een groot aantal hennepplanten aangetroffen. Het gaat hier niet om een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik als bedoeld in de Aanwijzing Opiumwet van het College van
Procureurs-Generaal. Ook andere in die Aanwijzing genoemde kenmerken van de hennepkwekerij, zoals de aanwezigheid van een kweektent, assimilatielampen, een tijdschakelaar, een ventilatieregelaar en een aan- en afzuiginstallatie, wijzen op professionaliteit en dus op beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Daarbij komt dat de verklaring van appellant over de omvang van het maandelijkse eigen gebruik (98 gram) aanzienlijk afwijkt van de gemiddelde maandelijkse opbrengst van de hennepkwekerij (1,0064 kilogram) zoals deze in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel inzichtelijk uiteen is gezet. Bovendien heeft appellant verklaard dat hij de gekweekte hennep heeft weggeven. Dat de huisarts heeft verklaard dat appellant al jaren vanwege bestaande reumaklachten, slapeloosheid en ADHD en hartklachten cannabis gebruikt, maakt het voorgaande niet anders.
4.4.
Het Uwv heeft in dit geval terecht aan de hand van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel de inkomsten van appellant schattenderwijs vastgesteld. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten tot indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% en terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat vanwege zijn financiële en medische situatie sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van terugvordering af had moeten zien slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit het dossier volgt niet dat de terugvordering leidt tot zodanig onaanvaardbare gevolgen dat daartoe niet mocht worden overgegaan. Appellant heeft zijn standpunt niet met medische stukken onderbouwd. Ook wordt bij de invordering de beslagvrije voet van de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht genomen.
4.6.
In beroep had appellant aangevoerd dat hij niet in staat is maandelijks een bedrag van
€ 331,36 terug te betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Uwv heeft dat bedrag op juiste wijze berekend en inzichtelijk gemotiveerd dat appellant tot maandelijkse betaling daarvan in staat kan worden geacht. Appellant heeft zijn standpunt dat hij maandelijks maar € 2,17 heeft te besteden niet met stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep van appellant ongegrond verklaren.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 837,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand. Verder dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 837,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.X.R. Yi