ECLI:NL:RBLIM:2023:5759

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
ROE 21/2230
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafontslag en evenredigheid van de opgelegde sanctie in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een politieambtenaar, en de korpschef van politie. Eiser was sinds 1981 in dienst en kreeg op 17 december 2020 een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens vier verweten gedragingen die als plichtsverzuim werden aangemerkt. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de opgelegde straf te zwaar was, vooral gezien zijn psychische klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met deze klachten bij de evenredigheidstoets van de opgelegde straf. De rechtbank oordeelde dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag een te zware sanctie was en dat verweerder een passende keuze moest maken uit andere mogelijkheden van bestraffing. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Eiser kreeg ook een vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2230

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. F.A. Dronkers),
en

de korpschef van politie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.W.L. van Limbeek).

Inleiding

Bij besluit van 17 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd.
Met het besluit van 20 juli 2021 (bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft aanvullende medische gegevens overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn echtgenote, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [naam leidinggevende] .

Totstandkoming van het besluit

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is sinds 31 december 1981 in dienst bij de politie, laatstelijk in de functie van operationeel begeleider B / rijinstructeur bij de eenheid Limburg.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2013 is aan eiser de disciplinaire straf van vermindering van het recht op een jaarlijkse vakantie met 36 uren opgelegd wegens het schenden van de geheimhoudingsplicht. Verder wordt in het besluit gesteld dat eiser door zijn handelswijze op zijn minst de schijn heeft gewekt niet naar waarheid te hebben verklaard over een snelheidsovertreding met een dienstauto van het observatieteam. Opgemerkt wordt tot slot dat indien eiser zich wederom aan soortgelijk plichtsverzuim schuldig maakt, hij rekening dient te houden met een zwaardere straf, waarbij ontslag op voorhand niet is uit te sluiten.
1.3.
Op 30 september en 4 oktober 2019 vinden twee voorvallen plaats, die tot gesprekken hebben geleid tussen eiser en zijn leidinggevende [naam leidinggevende] en coördinator IBT [naam coördinator IBT] op 9 en 10 oktober 2019.
1.4.
Op 14 oktober 2019 heeft eiser bij [naam leidinggevende] melding gemaakt van burn-out klachten.
1.5.
Op 15 oktober 2019 is aan eiser buitengewoon verlof verleend.
1.6.
Op 17 oktober 2019 heeft [naam leidinggevende] eiser meegedeeld dat de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) een intern onderzoek gaat instellen naar eiser gericht op vermoedelijk plichtsverzuim. Dit onderzoek is hem bij brief van 24 oktober 2019, in persoon uitgereikt op 29 oktober 2019, aangezegd door verweerder.
1.7.
Op 22 oktober 2019 heeft [naam leidinggevende] voor eiser een consult geregeld bij de bedrijfspsycholoog.
1.8.
De afdeling VIK heeft op 12 december 2019 rapport uitgebracht over het ingestelde onderzoek.
1.9.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van de afdeling VIK heeft verweerder eiser op 4 maart 2020 het voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Volgens verweerder is er sprake van ernstig plichtsverzuim. Verweerder ziet op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp aanleiding om eiser per direct te schorsen.
1.10.
Eiser heeft op 10 april 2020 schriftelijk zijn zienswijze gegeven op het voornemen en op 12 augustus 2020 heeft er een zienswijze gesprek plaatsgevonden. Hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen het schorsingsbesluit.
1.11.
Op 5 oktober 2020 is in opdracht van verweerder door QS gezondheidsmanagement een expertise onderzoek ingesteld inzake de toerekenbaarheid van eiser.
1.12.
Vervolgens heeft verweerder het primair besluit genomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Met het bestreden besluit op het bezwaar van eiser is verweerder bij dit besluit gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder eiser terecht op 17 december 2020 met onmiddellijke ingang heeft ontslagen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair kan worden gestraft. Volgens het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf ontslag worden opgelegd.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak [1] noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
Wat wordt eiser verweten en is er sprake van plichtsverzuim?
5. Aan de disciplinaire straf van ontslag heeft verweerder vier gedragingen van eiser ten grondslag gelegd:
- op 30 september 2019 heeft eiser op onjuiste gronden vijf meeruren verantwoord in het urenverantwoordingssysteem BVCM;
- op 4 oktober 2019 heeft eiser een rijcursist onder valse voorwendselen weggestuurd;
- op 9 en 10 oktober 2019 heeft eiser tijdens gesprekken met de heer [naam leidinggevende] en de heer [naam coördinator IBT] in strijd met de waarheid verklaard;
- eiser heeft de heer [naam] in een loyaliteitsconflict gebracht door hem ertoe te bewegen in strijd met de waarheid te verklaren.
5.1.
Eiser heeft ten aanzien van het voorval op 30 september 2019 aangevoerd dat dit verwijt buiten beschouwing dient te blijven. Eiser heeft deze meeruren nooit definitief verantwoord. Bovendien blijkt uit het mailverkeer dat hij bij de zienswijze heeft overgelegd dat hij er wel degelijk met [naam leidinggevende] over heeft gemaild. Hieruit blijkt dat hij op 30 september 2019, op zijn vrije dag, aan de infographic heeft gewerkt. Bovendien heeft eiser over het verantwoorden van deze uren contact gehad met [naam coördinator IBT] . Zodra eiser zag dat de door hem opgegeven meeruren waren afgekeurd, heeft hij ze meteen uit het systeem verwijderd. Volgens eiser was hier sprake van een misverstand als gevolg van gebrekkige communicatie en is er geen sprake van plichtsverzuim.
Het tweede, derde en vierde verwijt erkent eiser. Hij betreurt deze verwijten, maar deze moeten wel worden gezien tegen de achtergrond dat hij leed aan burn-out klachten en hij een moeizame relatie had met zijn leidinggevende [naam leidinggevende] .
5.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de login van BVCM blijkt dat eiser voor 30 september 2019 uiteindelijk geen meeruren heeft geregistreerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het er vooral om gaat dat eiser aan [naam coördinator IBT] vertelde dat hij in opdracht van [naam leidinggevende] op zijn vrije dag aan een infographic had moeten werken en daarvoor meeruren wilde registreren, terwijl [naam leidinggevende] eiser daartoe nooit de opdracht heeft gegeven. Voor dit soort werkzaamheden had eiser iedere week een onbelaste dienst. Daarom had eiser geen recht op een vergoeding van meeruren op zijn vrije dag en was er ook geen reden die in het systeem te registreren. Verweerder neemt het eiser kwalijk dat hij eerst bij [naam coördinator IBT] heeft geprobeerd om zijn meeruren goedgekeurd te krijgen en toen [naam coördinator IBT] uiteindelijk die aanvraag afkeurde met de toelichting dat eiser deze uren met [naam leidinggevende] moest bespreken en hem ook de fiattering moest laten doen, dat eiser dat vervolgens niet heeft gedaan.
Al met al heeft de rechtbank ten aanzien van de eerste gedraging de overtuiging gekregen dat eiser deze gedraging heeft begaan en deze gedraging ook als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Eiser heeft [naam coördinator IBT] de gang van zaken verkeerd voorgesteld ten einde zijn meeruren vergoed te krijgen. Tot deze overtuiging is de rechtbank gekomen, omdat indien eiser de mening was toegedaan dat hij recht had op uitbetaling van deze meeruren, het logische gevolg daarvan zou zijn geweest dat hij deze na de afkeuring van [naam coördinator IBT] aan [naam leidinggevende] had voorgelegd ter fiattering. Het maakt hierbij niet uit dat eiser deze meeruren uiteindelijk niet heeft geregistreerd en uitbetaald heeft gekregen. Dat eiser, zoals hij stelt, een moeizame relatie had met [naam leidinggevende] , is door [naam leidinggevende] ter zitting ontkend.
Ten aanzien van de tweede, de derde en de vierde gedraging stelt de rechtbank vast dat eiser deze gedragingen heeft erkend en deze ook als plichtsverzuim zijn aan te merken.
Nu het plichtsverzuim vaststaat was verweerder bevoegd een disciplinaire straf op te leggen.
Is het plichtsverzuim toerekenbaar?
6. De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak [2] een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden aangerekend.
6.1.
Verweerder heeft door QS gezondheidsmanagement laten beoordelen of er een causaal verband is tussen de veronderstelde beperkingen en het verweten gedrag en of eiser de ontoelaatbaarheid daarvan heeft kunnen inzien en overeenkomstig dit inzicht heeft kunnen handelen. In de lekenrapportage van 5 oktober 2020 staat dat het voorstelbaar is dat eiser keuzes heeft gemaakt, die hij in goeden doen wellicht niet gemaakt zou hebben. Er is sprake van een werk gerelateerde factor waardoor eiser zich niet in een eerder stadium heeft ziek gemeld. Het is aannemelijk dat de omstandigheden op het werk een factor zijn geweest die van invloed waren op de veerkracht van eiser. Zij hebben er mogelijk toe geleid dat eiser wat minder kritisch is geweest op zijn eigen handelen. Er kan echter niet worden gesteld dat er een causaal verband bestaat tussen beperkingen en het gedrag dat hem verweten wordt. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de gesteldheid van eiser zodanig was dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn handelen niet heeft kunnen inzien.
6.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat hij deze conclusie van QS gezondheidsmanagement op zichzelf niet bestrijdt. Het is heel erg lastig om de psychische klachten van eiser te koppelen aan de toerekenbaarheid. De gemachtigde van eiser denkt dat de medische informatie in het dossier hiervoor net te dun is. Hij vindt wel dat gezegd kan worden dat de burn-out klachten en ook de PTSS, die bij eiser is vastgesteld, eisers gedrag wel degelijk hebben beïnvloed en dat deze klachten een rol spelen bij de evenredigheid van de straf.
6.3.
Gelet op deze namens eiser ter zitting gegeven toelichting zal de rechtbank niet verder ingaan op de beroepsgrond over de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. Van het ontbreken van toerekenbaarheid is dus geen sprake.
Is het strafontslag evenredig?
7. Eiser is met de bezwaaradviescommissie van mening dat het opleggen van een onvoorwaardelijk strafontslag in zijn geval een te verstrekkende maatregel is. Eiser heeft een zeer lange staat van dienst bij de politie, was nog slechts een beperkt aantal jaren verwijderd van de pensioengerechtigde leeftijd en heeft overwogen om met vroegpensioen te gaan. Het argument dat hij een gewaarschuwd man was gelet op de in 2013 opgelegde disciplinaire straf kan eiser niet volgen. Die straf is opgelegd wegens mogelijke schending van de geheimhoudingsplicht. Dat is iets anders dan het in strijd verklaren met de waarheid en/of smoesjes verzinnen. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de evenredigheid van de opgelegde straf rekening had moeten houden met zijn psychische klachten en de ernst daarvan. Door de voorvallen op 30 september 2019, 4, 9 en 10 oktober 2019 en vooral door de met de leiding gevoerde gesprekken werd zijn PTSS getriggerd. In de lekenrapportage staat dat zijn psychische klachten wel van invloed zijn geweest op zijn handelen. Daar had verweerder rekening mee moeten houden.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat bij de vraag of de opgelegde straf evenredig is, geen rekening is gehouden met de psychische klachten van eiser. Dit had verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel moeten doen.
De rechtbank verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaruit blijkt dat medische klachten niet alleen moeten worden beoordeeld bij de vraag of het plichtsverzuim toerekenbaar is, maar ook relevant zijn voor de evenredigheidstoets. [3]
7.2.
De rechtbank acht van belang dat in de lekenrapportage van 5 oktober 2020 staat dat het voorstelbaar is dat eiser keuzes heeft gemaakt, die hij in goeden doen wellicht niet gemaakt zou hebben en dat het aannemelijk is dat de omstandigheden op het werk een factor zijn geweest die van invloed waren op de veerkracht van eiser. Zij hebben er mogelijk toe geleid dat eiser wat minder kritisch is geweest op zijn eigen handelen.
In beroep heeft eiser informatie overgelegd van GZ-psycholoog [naam GZ-psycholoog] van 26 januari 2021 waaruit blijkt dat hij vanaf 25 maart 2020 onder behandeling is voor een depressieve stoornis. Verder blijkt uit een rapport van een diagnostisch onderzoek van ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum van 14 september 2021 en een advies van de landelijke Adviescommissie PTSS Politie van 7 juli 2022 dat eiser sinds november 2015 klachten heeft die passend zijn bij een PTSS naar aanleiding van ingrijpende incidenten die hij op het werk heeft meegemaakt in de jaren 1983 tot en met 1994. Daarnaast is er sprake van depressieve klachten gerelateerd aan verlieservaringen waar eiser mee te kampen heeft.
7.3.
Het argument van verweerder dat eiser door het besluit van 2 december 2013 een gewaarschuwd man was, volgt de rechtbank niet. In dat besluit heeft verweerder eiser verweten dat hij op zijn minst de schijn heeft gewekt dat hij niet naar waarheid heeft verklaard over een achtervolging. Daarnaast heeft verweerder eiser verweten dat hij op eigen initiatief en zonder enige ruggenspraak met zijn leidinggevende een brief heeft gestuurd aan het OM. In deze brief heeft eiser vertrouwelijke informatie prijs gegeven met betrekking tot het observatieteam. Hiermee heeft eiser volgens verweerder zijn geheimhoudingsplicht geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat “de schijn wekken niet naar waarheid te verklaren” onvoldoende is om aannemelijk te achten dat eiser die gedraging heeft begaan. Verder is van belang dat verweerder eiser in de huidige zaak geen schending van de geheimhoudingsplicht verwijt. Hieruit kan dus niet de conclusie worden getrokken dat eiser met het besluit van 2 december 2013 is gewaarschuwd voor gedragingen die verweerder eiser met het primaire besluit van 17 december 2020 en het bestreden besluit van 20 juli 2021 heeft verweten.
7.4.
Dit alles in overweging nemende is de rechtbank van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag een te zware sanctie is.

Conclusie en gevolgen

8. Uit rechtsoverweging 7.4. volgt dat het beroep slaagt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen ruimte om uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien omdat het aan verweerder is om, met inachtneming van het voorgaande, een passende keuze te maken uit de andere mogelijkheden van bestraffing die artikel 77, eerste lid, van het Barp geeft.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 juli 2021;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 1.674,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, en mr. G. Leijten en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023 .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 september 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 september 2011 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997 (https://uitspraken.rechtspraak.nl).
2.Uitspraak van 11 december 2014 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2014:4155 (https://uitspraken.rechtspraak.nl).
3.Uitspraak van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:909 en uitspraak van 22 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2098 (https://uitspraken.rechtspraak.nl).