Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder op goede gronden de uitkering van eisers heeft kunnen intrekken en herzien en de te veel ontvangen bijstand kon terugvorderen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Een besluit tot intrekking, herziening en terugvordering van bijstand wegens een schending van de inlichtingenverplichting is een voor eisers belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de kennis over de relevante feiten te vergaren die nodig is om die schending vast te stellen. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op verweerder rust.
5. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eisers verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan eisers om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
6. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de eisers gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is verweerder gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag eisers in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor eisers dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor hun rekening.
7. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
8. Vast staat dat op de bankafschriften van eisers kasstortingen / bijschrijvingen te zien zijn. Het gaat om € 610,- op 4 februari 2019, om € 250,- op 27 maart 2019 en om € 200,- op 2 mei 2019. Eisers hebben over deze stortingen verklaard dat:
- het bedrag van € 610,- van de moeder van eiser zou zijn geleend (voor betaling van de huur) en in juni 2019 zou zijn terugbetaald;
- het bedrag van € 250,- zou van de zoon van eisers zijn ontvangen om de motorrijtuigenbelasting van te betalen;
- het bedrag van € 200,- zou van de moeder van eiser zou zijn ontvangen, om rekeningen van te betalen en om er wat leuks mee te doen.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers hun verklaringen niet nader hebben onderbouwd en dat de verklaringen ook geen steun vinden in de verstrekte bankafschriften. Eisers hebben de stortingen niet onverwijld uit eigen beweging bij verweerder gemeld en er is sprake van inkomsten. Omdat zij hierdoor de inlichtingenverplichting hebben geschonden heeft verweerder de bijstand over deze maanden herzien en de gestorte bedragen van eisers teruggevorderd.
10. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de stortingen niet zijn aan te merken als inkomsten of middelen. Ze hebben verklaringen afgelegd voor alle kasstortingen.
11. De rechtbank overweegt dat volgens de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) (periodieke) stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eisers worden beschouwd als inkomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1255). Het maakt daarbij niet uit of eisers ervan op de hoogte zijn dat dergelijke betalingen als inkomen (kunnen) worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1222). Vast staat dat geld op de rekening van eisers is gestort en dat zij dit niet hebben gemeld bij verweerder. Het ligt dan op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat het hier niet om inkomen gaat. 12. De rechtbank is van oordeel dat alleen de verklaringen van eisers dat sprake is van geleende bedragen die moesten worden terugbetaald daarvoor niet voldoende is. Zij hebben die verklaringen niet onderbouwd met verifieerbare en concrete stukken. Verweerder stelt terecht dat daarvoor ook geen steun is te vinden in bijvoorbeeld de bankafschriften. Bij de berekening van de bedragen die aan levensonderhoud zijn besteed (zie r.o. 16 en verder) zijn weliswaar enkele contante opnames op grond van de verklaringen van eisers niet betrokken, maar dat betekent niet – zoals eisers ter zitting betoogden – dat verweerder díe verklaringen dus gelooft: verweerder heeft voldoende toegelicht dat uit die verklaringen enkel is afgeleid dat die bedragen in ieder geval niet aan levensonderhoud zijn besteed (zie ook r.o. 17). Bovendien maakt het volgens vaste jurisprudentie van de CRvB niet uit in welke vorm de betalingen worden verstrekt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2793): ook betalingen van familieleden in de vorm van een lening worden als inkomen aangemerkt en staan aan bijstandverlening in de weg. Ook als eisers wél aannemelijk zouden hebben gemaakt dat de gestorte bedragen leningen van onder andere eisers moeder waren om vaste lasten mee te betalen, dan kan dat eisers daarom niet baten. 13. Verweerder heeft de betalingen dan ook terecht als inkomen aangemerkt, op grond daarvan de bijstand over de maanden februari, maart en mei 2019 herzien (artikel 54, derde lid, van de Pw) en de ontvangen bedragen teruggevorderd (artikel 58, eerste lid, van de Pw).
Uitgaven aan levensonderhoud
april en augustus tot en met december 2019
april, mei, augustus en september 2020
14. Verweerder stelt dat de uitgaven van eisers voor hun levensonderhoud in deze maanden aanmerkelijk lager zijn dan de Nibudnormen. Volgens verweerder hebben eisers onvoldoende duidelijkheid gegeven over de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien en hebben zij de inlichtingenplicht geschonden.
15. Eisers voeren aan dat de Nibudnormen slechts een gemiddelde zijn. Het is niet ondenkbaar dat eisers onder het gemiddelde leven. Zij kregen ook wel eens boodschappen van de moeder van eiser en soms ook van hun oudste zoon. Verder zijn de contante opnames niet in het overzicht verwerkt. Uit de bankafschriften blijkt dat zij ook contante opnames deden en dit geld werd onder andere aangewend voor boodschappen. De vermeende discrepantie tussen inkomsten en uitgaven maakt niet dat zij onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien.
16. De rechtbank is van oordeel dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat eisers in meerdere maanden (april 2019, augustus tot en met december 2019, en april, mei, augustus en september 2020) (veel) minder aan levensonderhoud hebben besteed dan de voor hen geldende Nibud-norm.
Volgens die norm hadden eisers in april 2019 voor minimaal € 374,40 moeten uitgeven om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens eisers bankafschriften hebben zij in deze periode maximaal € 274,65 uitgegeven om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien.
Voor augustus 2019 is de norm € 476,79 en hebben zij € 83,32 uitgegeven. Verweerder laat meewegen dat eisers in juli 2019 € 127,42 boven de Nibudnorm hebben uitgegeven en dat zij daarvan ook in augustus 2019 nog in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dit betekent dat de uitgaven voor levensonderhoud voor augustus 2019 uitkomen op € 210,74.
Voor september 2019 is de norm € 461,40 en hebben zij € 313,34 te uitgegeven.
Voor oktober 2019 is de norm € 476,78 en hebben zij € 135,02 uitgegeven. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eisers in deze maand weliswaar driemaal contant geld hebben gepind (in totaal € 600,-), maar dat uit hun schriftelijke verklaring van 3 november 2020 blijkt dat zij die gelden hebben opgenomen om hun zoon terug te betalen. Verweerder heeft deze contant opgenomen bedragen dus niet meegenomen in de uitgaven voor levensonderhoud.
Voor november 2019 is de norm € 461,40 en hebben zij € 111,76 uitgegeven.
Voor december 2019 is de norm € 476,78 en hebben zij € 202,65 uitgegeven.
Voor april 2020 is de norm € 456,90 en hebben zij € 228,03 uitgegeven. Verweerder laat wel meewegen dat eisers in maart 2020 € 122,45 boven de Nibudnorm hebben uitgegeven en dat zij daarvan ook in april 2020 nog in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dit betekent dat de uitgaven voor levensonderhoud voor april 2020 uitkomen op € 350,03.
Voor mei 2020 is de norm € 472,13 en hebben zij € 83,39 uitgegeven.
Voor augustus 2020 is de norm € 472,13 en blijken zij € 134,71 te hebben uitgegeven. Verweerder laat wel meewegen dat eisers in juli 2020 € 58,71 boven de Nibudnorm hebben uitgegeven en dat zij daarvan ook in augustus 2020 nog in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dit betekent dat de uitgaven voor levensonderhoud voor augustus 2020 uitkomen op € 193,42.
Voor september 2020 is de norm € 456,90 en hebben zij € 211,80 uitgegeven.
17. Uit deze onderzoeksresultaten blijkt dus dat eisers in deze maanden (zeer) weinig aantoonbare uitgaven voor levensmiddelen hebben gedaan. De Nibud-norm is weliswaar geen harde norm, maar is op grond van vaste rechtspraak wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel een gezin nodig heeft voor levensonderhoud. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:892), waarin is overwogen dat als een betrokkene veel minder geld uitgeeft aan levensmiddelen dan de Nibud-norm daarvoor een afdoende verklaring gegeven moet worden. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eisers minder aan kosten voor levensonderhoud uitgaven dan de Nibud-norm, en in veel van deze maanden zelfs (ruim) minder dan de helft daarvan. Anders dan eisers stellen, zijn daarbij wel degelijk ook de contant opgenomen bedragen betrokken. Verweerder heeft op de zitting (naar aanleiding van het betoog van eisers daarover) ook voldoende toegelicht dat met de opmerking in (bijvoorbeeld) gedingstuk 132 bedoeld is dat de contante opname van € 400,- in die periode niet bestemd was voor levensonderhoud, maar voor een terugbetaling. Zo hebben eisers dat toen namelijk verklaard en eiser heeft dit ook ter zitting nog bevestigd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze opmerking daarom niets zegt over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers over die opname, maar dat uit die verklaringen van eisers wel de conclusie kan worden getrokken dat dit bedrag dus niet aan levensonderhoud is besteed en daarbij vervolgens terecht niet betrokken is. Bovendien heeft verweerder bedragen uit eerdere maanden betrokken bij daaropvolgende maanden, dus in die zin zijn eisers niet tekort gedaan bij deze berekening. Vanwege dit grote verschil heeft verweerder daarom vervolgens van eisers mogen verlangen dat zij met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwen hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in deze maanden, daarmee de onduidelijkheid daarover wegnemen en zo aannemelijk te maken dat zij toch recht hadden op (aanvullende) bijstand. Eisers zijn hierin echter niet geslaagd. Eisers verklaring ter zitting dat zij geen geld uitgeven aan boodschappen als er geen geld is en dat zij een grote voorraad hebben en een diepvries die vol ligt is op zich niet onaannemelijk, maar verklaart onvoldoende de (vaak zeer) geringe uitgaven voor levensonderhoud ten opzichte van de Nibudnorm. Verder hebben eisers verklaard dat zij wel eens van familie eten krijgen, maar ook dat is niet onderbouwd: daarvan kan daarom ook niet worden uitgegaan. 18. Eisers hebben de onduidelijkheid over de vraag hoe zij in die maanden in de kosten van hun levensonderhoud hebben voorzien dus niet kunnen wegnemen, waardoor het recht op bijstand (ook achteraf) niet kan worden vastgesteld. Verweerder was daarom verplicht de bijstand over deze maanden in te trekken (artikel 54, derde lid, van de Pw) en ook van eisers terug te vorderen (artikel 58, eerste lid, van de Pw).
november 2019 en februari, april, mei, augustus en september 2020
19. De SR heeft een rapportage opgesteld, waarin is geconcludeerd dat eiser gebruik maakt van de op zijn naam gestelde auto en voor zijn woning geparkeerde aanhangwagen. Hij haalt daarmee oud ijzer op en brengt oud ijzer weg naar een metaalrecyclingbedrijf. Er is elfmaal gezien dat de aanhangwagen eerst vol was en daarna leeg. Op 14 januari 2021 is met eisers een gesprek gevoerd en hebben zij verklaringen afgelegd. Na het gesprek is aan eisers onder meer gevraagd om een volledige en verifieerbare administratie vanaf 1 januari 2019 aan te leveren van [bedrijfsnaam] , waaruit blijkt op welke dagen eiser oud ijzer heeft aangeboden, hoeveel oud ijzer hij per keer heeft aangeboden en hoeveel hij daarvoor heeft ontvangen. Op 22 januari 2021 hebben eisers een contant-bon van [bedrijfsnaam] van 21 januari 2021 ingeleverd en zij hebben verder verklaard dat een uitdraai vanaf 1 januari 2019 niet verkrijgbaar is. Eisers hebben verklaard dat er geen bonnetjes zijn gemaakt en dat de bedragen ook niet zijn opgenomen in de administratie van [bedrijfsnaam] , omdat het minimale bedragen betreft. Het inleveren van oud ijzer had volgens eisers geen bedrijfsmatig karakter: het gaat totaal om 3 of 4 keer sinds
1 januari 2019 en gemiddeld heeft eiser hiervoor € 25,- ontvangen. Verweerder stelt zich op grond van deze bevindingen op het standpunt dat eiser in de maanden november 2019 en februari, april, mei, augustus en september 2020 op geld waardeerbare activiteiten heeft ontplooid in de vorm van ijzerhandel. In deze maanden is namelijk waargenomen dat voor de woning van eisers een met oud ijzer gevulde aanhangwagen stond die later leeg is waargenomen. Volgens verweerder betekent dit dat het oud ijzer in de tussenliggende periode is ingeleverd bij een metaalrecyclingsbedrijf. Eiser heeft in een gesprek op
14 januari 2021 erkend dat hij oud ijzer ophaalt en wegbrengt. Hij heeft van deze werkzaamheden en opbrengsten geen melding gemaakt.
20. Eisers voeren in beroep – kort samengevat – aan dat niet is aangetoond dat eiser handelde in oud ijzer en daar inkomsten mee heeft ontvangen: zij hebben dus de inlichtingenplicht niet geschonden. Ze hebben wel eens inkomsten gehad met oud ijzer, maar het zijn maar tientjes en het was niet structureel.
21. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de SR de conclusie kan worden getrokken dat eiser zich in al deze maanden beziggehouden heeft met handel in oud ijzer en aannemelijk is dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Er zijn meerdere waarnemingen gedaan waaruit blijkt dat de aanhangwagen bij de woning van eiser stond, met oud ijzer was gevuld en later leeg is aangetroffen. Verweerder stelt terecht dat dit impliceert dat het oud ijzer is ingeleverd. Daarbij is van belang dat eiser zelf heeft verklaard dat hij gebruik maakt van de aanhanger, dat ook is gezien dat die aangekoppeld was achter zijn auto en ook dat eiser zelf oud ijzer inlaadde. Daarnaast is gezien dat eiser de gevulde aanhangwagen leegde bij het recyclingbedrijf. Bovendien heeft eiser zelf verklaard dat hij wel eens oud ijzer wegbracht. Eisers had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op hun recht op bijstand en zij dus melding hadden moeten maken van deze werkzaamheden en inkomsten. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:448) het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Of het om bedrijfsmatig verrichte activiteiten gaat of dat het een hobby is (voor een paar tientjes, zoals eiser verklaart), is voor de bijstand dus geen relevant onderscheid. In beide gevallen moeten eisers melding maken van deze werkzaamheden en van de inkomsten die ze daarmee verdienen. Door dat niet te doen, hebben zij de inlichtingenplicht geschonden. 22. Eiser heeft daarop slechts één contant-bon ingeleverd van [bedrijfsnaam] (van 21 januari 2021, wat overigens buiten de periode ligt waar het in dit beroep over gaat). Daarnaast heeft eiser een e-mailbericht van [bedrijfsnaam] (van 1 februari 2021) ingeleverd, waarin staat dat eiser één keer in het systeem voorkomt vanaf 1 januari 2019 (namelijk op die 21ste januari 2021). Dat komt echter niet overeen met wat eiser zelf heeft verklaard, zodat van die informatie niet kan worden uitgegaan. Uit zijn verklaring blijkt namelijk dat hij vaker (naar eigen zeggen al enkele maanden en ook al in 2019) in oud ijzer handelt en dit wordt ook ondersteund door de waarnemingen. Hij verklaart verder dat hij hier per keer bedragen voor krijgt van tussen de € 15,- en € 30,- en dat dit afhankelijk is van wat hij aanlevert. De bedragen ontvangt hij contant en een boekhouding heeft eiser niet. Volgens eiser houdt hij zich daar niet mee bezig en gooit hij ‘de briefjes’ weg. Het is echter wel eisers verantwoordelijkheid om aannemelijk te maken wat zijn inkomsten uit de handel in oud ijzer waren en dat hij – ondanks die inkomsten – toch nog recht op bijstand had. Van alleen zijn verklaring daarover kan niet worden uitgegaan als die niet is onderbouwd met bijvoorbeeld een administratie of andere concrete informatie. Dat eiser die administratie niet heeft bijgehouden dan wel dat de ‘briefjes’ weggegooid zijn, komt voorrekening van eisers. Eisers hebben verder op geen enkele manier concreet inzichtelijk gemaakt (of daarmee een begin gemaakt) dat ondanks zijn handel in oud ijzer toch (deels) recht op bijstand bestond, terwijl dat wel op hun weg ligt. Eisers hebben onvoldoende aanknopingspunten aangedragen om het recht op bijstand achteraf alsnog schattenderwijs vast te kunnen stellen. Daarom was er voor verweerder onvoldoende aanleiding dat te doen. Daar komt bij dat in de maanden november 2019 en april, mei, augustus en september 2020 – naast de handel in oud ijzer – ook onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe eisers in de kosten van hun levensonderhoud hebben voorzien (zie r.o. 16).
23. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht van eisers op bijstand over deze maanden (achteraf) niet meer kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. Verweerder was daarom verplicht hun bijstand over deze maanden in te trekken (artikel 54, derde lid, van de Pw) en van hen terug te vorderen (artikel 58, eerste lid, van de Pw).
24. Tegen de (hoogte van de) terugvordering hebben eisers geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
25. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat er in hun geval voldoende dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Zij verwijzen naar hun medische situatie en de wijze waarop deze na het bestreden besluit is verslechterd.
26. Het betoog van eisers slaagt niet. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder gehouden de aan eisers ten onrechte verstrekte uitkering geheel terug te vorderen. Van terugvordering kan worden afgezien als hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Het is aan degene die zich daarop beroept om dat aannemelijk te maken.
27. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet met recente medische gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat hun reeds bestaande medische klachten wezenlijk zijn verergerd door de terugvordering of dat de terugvordering vanwege hun psychische klachten tot onaanvaardbare gevolgen of een noodsituatie heeft geleid.
Zij hebben enkel een brief overgelegd van 23 december 2021 waaruit blijkt dat eiser een intakegesprek heeft (gehad) bij Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg (op 11 januari 2022). In beroep hebben eisers geen recentere of aanvullende gegevens overgelegd. Daarnaast heeft verweerder nog toegelicht dat bij de invordering rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dringende redenen geen sprake is.