ECLI:NL:CRVB:2021:2793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
19/4271 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellante is uitgenodigd voor een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Tijdens dit onderzoek zijn er kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening geconstateerd, waarover zij geen melding heeft gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 2.003,- terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op € 921,-. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de herziening van de bijstand in stand gelaten. Appellante is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante als inkomen moeten worden aangemerkt. Appellante stelde dat deze stortingen doelbetalingen waren voor het herdenken van overleden familieleden, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij beperkt was in haar beschikkingsmacht over deze bedragen. De Raad bevestigde dat kasstortingen en bijschrijvingen in beginsel als middelen in de zin van de PW worden beschouwd, en dat de toezegging van het college over de betalingen aan de kerk niet van toepassing was op de overige stortingen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19.4271 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2019, 19/623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Iwema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande ouder. In het kader van het project ”Heronderzoek PW 2018” is appellante uitgenodigd voor een heronderzoek gericht op de rechtmatig- en doelmatigheid van de verstrekte bijstand. Ten behoeve van dat onderzoek heeft appellante, onder meer, afschriften overgelegd van bank- en spaarrekeningen van haar en haar kinderen. Op de bankafschriften van appellante met rekeningnummer eindigend op *694 waren verschillende kasstortingen en bijschrijvingen van derden zichtbaar. Op 24 april 2018 heeft de rapporteur (inkomensconsulent) met appellante gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2018.
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2017 tot en met 28 februari 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.003,- van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in deze periode kasstortingen en bijschrijvingen van derden op haar rekening eindigend op *694 heeft ontvangen. Deze stortingen zijn volgens het college inkomen en moeten op de bijstand in mindering worden gebracht. Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college het bedrag, voor zover dat ziet op het jaar 2017, gebruteerd en het bedrag van € 407,36 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover relevant, het bezwaar tegen de besluiten van 29 mei 2018 en 31 mei 2018 gegrond verklaard in die zin dat de terugvordering is vastgesteld op € 921,- en de brutering op € 199,69. Tijdens de hoorzitting heeft de vertegenwoordiger van het college te kennen gegeven dat de betalingen aan de kerk, die worden verklaard door de secretaris van de kerk, in mindering mogen worden gebracht op de vordering. Deze uitlating heeft geleid tot een nieuwe berekening en verlaging van de terugvordering zoals neergelegd in het bestreden besluit. De overige bijschrijvingen en stortingen moeten wel nog worden verklaard. Enkel de verklaringen van de familieleden zijn onvoldoende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de boetebesluiten. Voor wat betreft de herziening die nu nog in geschil is, heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 april 2017 tot en met 28 februari 2018 kasstortingen en bijschrijvingen zijn gedaan op de bankrekening van appellante eindigend op *694 en dat appellante hiervan geen melding heeft gedaan bij het college. Tussen partijen is in geschil of het college de kasstortingen en bijschrijvingen terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat alle stortingen en bijschrijvingen op de daarvoor speciaal bedoelde bankrekening eindigend op *694 geen inkomsten zijn maar doelbetalingen voor het herdenken van overleden familieleden. Het college heeft de doelbetalingen voor de kerkdiensten niet als inkomen aangemerkt en het is dan ook onbegrijpelijk dat het college de doelbetalingen voor de buiten de kerk plaatsvindende traditionele bijeenkomsten in de privé kring, wel als inkomen aanmerkt.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij beperkt was in haar beschikkingsmacht over de door haar familieleden bijgeschreven bedragen op de bankrekening eindigend op *694 . De verklaringen van de familieleden zijn hiervoor onvoldoende, want ze vinden geen steun in de bankafschriften zelf. Uit de bankafschriften blijken vooral contante opnames vanaf de rekening. Verder heeft appellante gepind bij diverse winkels, zoals de Lidl, maar ook eenmaal het opladen van haar OV-chipkaart betaald vanaf deze bankrekening. De boodschappenlijst die appellante heeft overgelegd met benodigdheden voor de herdenkingsdiensten is ook onvoldoende. Deze boodschappenlijst bevat weliswaar een opsomming van benodigde spullen, maar een relatie met de bankafschriften kan hiermee niet worden gelegd.
4.4.
Dat appellante door de toezegging van de vertegenwoordiger van het college tijdens de hoorzitting erop mocht vertrouwen dat alle betalingen gedaan van de bankrekening van appellante eindigend op *694 in mindering zouden worden gebracht op de vordering, omdat alle betalingen specifieke doelbetalingen waren, deelt de Raad niet. Toegezegd was dat de betalingen aan de kerk niet als middel worden aangemerkt en bij bestreden besluit heeft het college overeenkomstig deze toezegging gehandeld.
4.5.
Als de betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kan worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dat is hier het geval. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers worden – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen