ECLI:NL:RBLIM:2023:2173

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/2347
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in verband met nabetaling en verrekening van ZW- en WIA-uitkering na intrekking door het Uwv

Op 28 maart 2023 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een verzoek om schadevergoeding. Verzoeker had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) ontvangen, maar deze was in 2016 beëindigd. Na bezwaar en hoger beroep heeft het Uwv in 2020 besloten de ZW-uitkering met terugwerkende kracht voort te zetten. Verzoeker claimde schadevergoeding voor belasting- en toeslagenschade die hij had geleden door de nabetalingen en verrekeningen van zijn uitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker schade heeft geleden door onrechtmatige besluitvorming van het Uwv en heeft hem in de gelegenheid gesteld om zijn vorderingen te onderbouwen met een deskundigenadvies. De rechtbank nuanceert de jurisprudentie over de redelijke termijn van artikel 6 EVRM en oordeelt dat de redelijke termijn in dit geval is doorgelopen tot het moment van intrekken van het hoger beroep. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 8.900,16, inclusief immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2347

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. K.E.J. Dohmen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo)(het Uwv)
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ingevolge het bepaalde in artikel 8:88 en 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Verzoeker heeft een verzoekschrift met bijlagen ingestuurd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingebracht. Verzoeker heeft nadere stukken ingestuurd.
3. De rechtbank heeft het verzoek op 29 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoeker en zijn echtgenote, bijgestaan door hun gemachtigde, deelgenomen. Namens het Uwv is verschenen [naam gemachtigde] . Na de zitting heeft de rechtbank geconcludeerd dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft zij met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend.
4. De rechtbank heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn vorderingen door middel van een advies van een deskundige op fiscaal gebied te specificeren en te onderbouwen. In reactie daarop heeft verzoeker een deskundigenrapport met bijlagen van [naam deskundige] van 3 november 2022 ingezonden. Het Uwv heeft daarop in een aanvullend verweerschrift gereageerd. Naar aanleiding daarvan heeft verzoeker zijn vordering toegelicht en aangevuld en heeft hij een reactie van voornoemde deskundige ingezonden.
5. Het verzoek is opnieuw ter zitting behandeld op 6 maart 2023. Verzoeker en zijn echtgenote zijn, bijgestaan door hun gemachtigde, verschenen. Het Uwv is, met bericht van plotselinge verhindering, niet verschenen.

Wat ging er aan het verzoek vooraf?

6. Aan verzoeker is per 18 maart 2015 een uitkering toegekend ingevolge de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling is de uitkering bij besluit van 18 januari 2016 per 22 februari 2016 beëindigd. Verzoeker heeft nadien een bijstandsuitkering ontvangen via de gemeente Leudal. Na bezwaar, beroep en hoger beroep is het Uwv, naar aanleiding van het rapport van een door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) benoemde deskundige, bij besluit van 19 maart 2020 teruggekomen van het besluit om de ZW-uitkering te beëindigen. Het Uwv heeft daarbij besloten om die uitkering alsnog met terugwerkende kracht voort te zetten. Aansluitend heeft het Uwv een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgestart. Bij besluit van 21 mei 2020 is het Uwv overgegaan tot verlenen van voorschotten op de WIA-uitkering. Bij besluit van 9 juli 2020 heeft het Uwv de proceskosten in verband met de procedures over de ZW-uitkering aan verzoeker vergoed. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2021 met terugwerkende kracht per 19 januari 2017 een definitieve WIA-uitkering toegekend, meer specifiek op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). Na die toekenning heeft verzoeker op 26 februari 2021 het hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering ingetrokken. De met terugwerkende kracht toegekende uitkeringen zijn verrekend met de ontvangen bijstand en voor de rest aan verzoeker nabetaald.
7. Verzoeker is het eens met het alsnog voortzetten van de ZW-uitkering en het aansluitend per 19 januari 2017 toekennen van een IVA-uitkering. Omdat de daaruit voortvloeiende nabetalingen ineens hebben plaatsgevonden en deels zijn verrekend, stelt verzoek schade te hebben geleden. Het gaat om alsnog door de Inspecteur van de Belastingdienst in rekening gebrachte inkomstenbelasting, die hij heeft geraamd op
€ 5.515,- en teruggevorderde dan wel misgelopen toeslagen van de Belastingdienst/Toeslagen die hij heeft geschat op € 5.112,-. Daarom heeft hij op 20 april 2021 aan het Uwv verzocht om toekenning van schadevergoeding ter hoogte van genoemde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente.
8. Bij brief van 12 juli 2021 heeft het Uwv aan verzoeker laten weten geen aanleiding te zien om tot vergoeding van schade over te gaan. De fiscale schade wegens alsnog in rekening gebrachte inkomstenbelasting komt niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze schade niet meer bedraagt dan het drempelbedrag voor toepassing van de fiscale middelingsregeling van € 545,‑. De claim ten aanzien van de misgelopen of teruggevorderde toeslagen heeft het Uwv afgewezen omdat deze volgens hem niet onderbouwd is.
9. Hierop heeft verzoeker bij brief van 26 augustus 2021 de rechtbank gevraagd om toekenning van schadevergoeding. In dat verzoek heeft hij naast de eerder genoemde schadeposten, ook de kosten genoemd van een door deskundigenbureau Actus uitgevoerde berekening met betrekking tot belastingmiddeling (€ 116,16) en de wettelijke rente over de periode waarin het Uwv de nabetaalde uitkering heeft verrekend met de gemeente Leudal (P.M.).
9.1.
Bij aanvullend verzoekschrift van 27 januari 2022 heeft verzoeker tevens immateriële schade geclaimd omdat volgens hem sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te beginnen met de dag waarop hij bezwaar heeft gemaakt tegen het beëindiging van zijn ZW-uitkering, te weten 25 januari 2016. Volgens hem eindigt het geschil namelijk pas nadat over alle met het geschil samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de CRvB van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5961.
9.2.
Bij brieven van 29 juni 2022 en 18 augustus 2022 heeft verzoeker laten weten dat hij ook in 2021 schade heeft geleden als gevolg van de nabetaling. Over dat jaar is namelijk een belastingaanslag opgelegd van € 710,- en is de verstrekte zorgtoeslag teruggevorderd tot een bedrag van € 1.444,-. Hij heeft de rechtbank verzocht ook deze claim te beoordelen.

Beoordeling door de rechtbank

10. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of de geclaimde schade voor vergoeding in aanmerking komt. De claim van verzoeker berust op een gestelde schade-oorzaak die is gelegen na 1 juli 2013, waarmee het recht van toepassing is zoals dat geldt vanaf die datum. Voor het daardoor geldende juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
11. Nu verzoeker verzoekt om vergoeding van schade ten gevolge van onrechtmatige besluitvorming door een bestuursorgaan en de CRvB in arbeidsongeschiktheidszaken de hogerberoepsrechter is, is de bestuursrechter van de rechtbank, gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen, bevoegd kennis te nemen van het verzoek.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming door het besluit van het Uwv van 18 januari 2016, waarbij de ZW-uitkering, naar achteraf is gebleken ten onrechte, is beëindigd. Daarmee is de toerekening van die onrechtmatigheid aan het Uwv gegeven. Tussen partijen is evenmin in geschil dat ook de toekenning van WIA-uitkering met terugwerkende kracht en de daaruit voortvloeiende verrekening en nabetaling, een toerekenbaar gevolg van het besluit van 18 januari 2016 zijn.
13. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103 en van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722) zoekt de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade.
13.1.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.
14. De rechtbank heeft na de eerste behandeling ter zitting vastgesteld dat verzoeker tot op zekere hoogte aannemelijk had gemaakt dat hij door de nabetalingen en verrekeningen van ZW- en WIA-uitkering belasting-, premie- en toeslagenschade heeft geleden, terwijl het Uwv niet op alle punten overtuigend had weerlegd dat van aan hem toe te rekenen schade sprake is. Verzoeker is daarom - bij wijze van burgerlijke lus - in de gelegenheid gesteld om zijn vorderingen door middel van een advies van een deskundige op fiscaal gebied, aan de hand van de criteria van de rechtspraak van de CRvB, te specificeren en te onderbouwen. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat om redenen van finale geschillenbeslechting ook de gestelde schade in 2021 daarbij betrokken kan worden. Het Uwv heeft niet te kennen gegeven daar bezwaar tegen te hebben. Verzoeker heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt door het inbrengen van het advies van de deskundige [naam deskundige] voornoemd.
15. Specifiek over de geclaimde schadeposten oordeelt de rechtbank als volgt.
Schadepost inkomstenbelasting
15.1.
De deskundige [naam deskundige] heeft de over de jaren 2017 tot en met 2021 te veel betaalde inkomstenbelasting berekend op € 3.204,-. In het aanvullend verweerschrift heeft het Uwv aanvankelijk volgehouden dat van inkomstenbelastingschade geen sprake is, omdat de drempel voor toepassing van de middelingsregeling niet is overschreden. In het aanvullende rapport van [naam deskundige] heeft die deskundige uiteengezet dat bij toepassing van de middelingsregeling de schade in jaren 2017 en 2021 buiten beschouwing blijft en dat bovendien wat betreft de jaren 2018 tot en met 2020 de middelingregeling voor dit geval geen reëel beeld geeft. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv in een tweede aanvullend verweerschrift erkend dat verzoeker in het jaar 2021 schade heeft geleden, die na verrekening van voordeel in 2017, op € 2.698,- zou moeten worden gesteld. De rechtbank acht daarmee de uiteenzetting en conclusie van de deskundige niet weerlegd, zodat zij de te vergoeden schade door te veel betaalde inkomstenbelasting op € 3.204,- stelt.
Schadepost advies Actus
15.2.
Deze post van € 116,16 betreft een proefberekening over de middelingsregeling die verzoeker aan het verzoek dat hij tot het Uwv heeft gericht, ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv heeft die post niet expliciet aangevochten. De rechtbank is van oordeel dat het gaat om redelijkerwijs gemaakte kosten en veroordeelt het Uwv derhalve tot vergoeding van genoemd bedrag.
Schadepost toeslagen
15.3.
De deskundige [naam deskundige] heeft de te weinig ontvangen toeslagen berekend op € 4.080,-. Het Uwv heeft die schadepost erkend en toegezegd die som te vergoeden. Nu partijen het daarover eens zijn, oordeelt de rechtbank conform.
Schadepost wettelijke rente
15.4.
Verzoeker claimt dat het Uwv de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van ZW- en WIA-uitkering over de gehele periode vanaf 22 februari 2016. Het Uwv heeft daarop gesteld dat al een bedrag van € 25,73 aan wettelijke rente over de nabetalingen aan verzoeker is vergoed, waarbij rekening is gehouden met verrekening met de bijstand die verzoeker heeft ontvangen. Verzoeker heeft in reactie daarop betoogd dat uit de betaalspecificatie van 27 mei 2020 blijkt dat het Uwv bij de vaststelling van die vergoeding heeft verzuimd de samengestelde wettelijke rente te berekenen. Hij heeft die stelling niet verder uitgewerkt of onderbouwd. De rechtbank kan de juistheid daarvan niet uit die specificatie opmaken en neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat verzoeker destijds bezwaar heeft gemaakt tegen die specificatie. De rechtbank acht het verzoek van verzoeker op dit punt niet toewijsbaar.
Schadepost overschrijding redelijke termijn
15.5.
Verzoeker heeft als immateriële schade een bedrag van € 2.000,- geclaimd. Zij betoogt daartoe dat sinds indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 18 januari 2016 zeven jaar zijn verstreken en dat daardoor de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM met twee jaar is overschreden. Zij gaat er daarbij vanuit dat het geschil tussen partijen pas tot een einde komt op het moment dat over alle daarmee samenhangende schade en kosten is beslist.
15.6.
De rechtbank volgt verzoeker op dit punt ten dele. Het Uwv heeft die claim betwist en erop gewezen dat de CRvB in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:91) heeft geoordeeld dat indien, zoals in dit geval, hoger beroep is ingetrokken nadat een tegemoetkomend besluit is genomen, de redelijke termijn eindigt op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekend gemaakt. De rechtbank constateert voorts dat de Hoge Raad in een arrest van 2 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1128) heeft geoordeeld dat, nadat een geschil over belastingheffing is beëindigd, het geschil niet doorloopt als de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Verzoeker heeft uit de door hem genoemde uitspraak van de CRvB van 27 augustus 2010 afgeleid dat het geschil dat is begonnen met het bezwaar van 25 januari 2016 thans nog doorloopt. Gelet op genoemde recente rechtspraak van de CRvB en de Hoge Raad gaat die conclusie naar de huidige stand van het recht niet meer op. De rechtbank ziet echter in de omstandigheden van dit geval aanleiding voor een nuancering, in die zin dat de afwikkeling van de WIA-beoordeling zodanig is verweven met het geschil over de ZW-uitkering dat verzoeker er een gerechtvaardigd belang bij had om daarop te wachten alvorens het hoger beroep over de ZW-uitkering in te trekken. Dat de spanning en frustratie van verzoeker door de tijdsduur van het geschil hebben voortgeduurd, is voor de rechtbank des te duidelijker door hetgeen verzoeker en zijn echtgenote op de beide zittingen van de rechtbank naar voren hebben gebracht. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de redelijke termijn is geëindigd door de intrekking van het hoger beroep op 26 januari 2021. Dat was ruim vijf jaar na de datum waarop die termijn begon te lopen. De redelijke termijn voor behandeling in twee rechterlijke instanties is daarmee met ruim een jaar overschreden en die overschrijding is aan het Uwv toe te rekenen. Gelet op de rechtspraak dat de vergoeding voor iedere half jaar van de overschrijding, of deel daarvan, € 500,- bedraagt, wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-.
15.7.
De rechtbank gaat er voorts van uit dat door het verzoek om schadevergoeding van 20 april 2021 bij het Uwv een nieuwe redelijke termijn is gaan lopen en dat de rechtbank binnen twee jaar daarna uitspraak op het verzoek moet doen om de redelijke termijn niet te overschrijden. Derhalve is er in zoverre geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
15.8.
Uit de overwegingen 15.1. tot en met 15.5 volgt dat de rechtbank het Uwv veroordeelt tot vergoeding van schade ten bedrage van € 8.900,16. Hetgeen verzoeker overigens heeft gevorderd wordt afgewezen. De rechtbank voegt daaraan toe dat het Uwv in het aanvullend verweerschrift heeft toegezegd de wettelijke rente over de schadevergoeding te zullen vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
15.9.
Nu verzoeker voor een belangrijk deel in het gelijk wordt gesteld, ziet de rechtbank aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van verzoeker voor deze procedure. Het Uwv heeft hierover gesteld dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling, omdat zijn reactie op het schadeverzoek niet onrechtmatig was nu het aan hem gerichte verzoek onvoldoende was onderbouwd en de afwijzing van dat verzoek dus niet onrechtmatig was. De rechtbank gaat daar niet in mee. Zij acht met name het afwijzende standpunt van het Uwv over de geclaimde belastingschade, dat berust op de enkele stelling dat verzoeker niet aan de middelingsregeling voldeed, niet deugdelijk gemotiveerd. Ook vindt de rechtbank het begrijpelijk dat verzoeker, gelet op diens problematische financiële situatie, niet al in de fase voorafgaand aan het verzoekschrift zijn claim bij het Uwv heeft gestaafd met een deskundigenadvies, maar getracht heeft deze te onderbouwen met eigen redeneringen en berekeningen van zijn gemachtigde.
15.10.
De te vergoeden kosten van rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten Bestuursrecht (Bpb) vast op € 3.138,75. Daarbij past zij het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief aldus toe dat 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 837,--, wordt toegekend en dat - gelet op de zwaarte van de zaak - een wegingsfactor van 1,5 wordt toegepast.
15.11.
Verzoeker heeft bepleit dat wat betreft de kosten van het deskundigenadvies wordt afgeweken van het maximumtarief van het Bpb en heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot volledige vergoeding van de gedeclareerde kosten van het deskundigenadvies ad € 2.337,54. De rechtbank wijst dat verzoek af. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat voor de kosten van een deskundige die op verzoek van een partij verslag heeft uitgebracht, op grond van het Bpb, in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken, een maximumtarief van € 136,19, inclusief BTW, geldt, wat betekent dat maximaal € 1.811,32 voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zou daarvan slechts kunnen afwijken als sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Daarvan acht de rechtbank geen sprake. Dat verzoeker niet voorafgaand aan het verzoek bij de rechtbank zelf al een deskundigenadvies heeft laten uitbrengen, is - zoals onder 16.1. is overwogen - weliswaar begrijpelijk, maar dat geldt ook voor veel andere zaken waarin pas in de rechterlijke fase een deskundigenrapport wordt ingebracht.
15.12.
Uit de overwegingen 15.10 en 15.11 volgt dat het totaal van de proceskosten waarin het Uwv wordt veroordeeld € 4.950,07 bedraagt.
15.13.
Het Uwv moet ook het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.
Ter voorlichting
16. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat hij met schulden en geldnood te kampen heeft. Mede vanwege de duur van dezer zaak heeft hij gevraagd om de toekenning van schadevergoeding bij voorraad uitvoerbaar te maken. Het toepasselijke procesrecht biedt daartoe echter geen mogelijkheid. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, is de rechtbank evenmin bevoegd om daarnaast een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank wijst er wel op dat deze uitspraak, gelet op artikel 8:76 in verbinding met artikel 8:94 van de Awb, een executoriale titel oplevert. Zij gaat er overigens vanuit dat het Uwv op zijn minst de bedragen van de schadeposten die hij heeft erkend, op korte termijn aan verzoeker zal uitbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding deels toe;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker ten bedrage van
€ 8.900,16;
- wijst hetgeen meer aan schadevergoeding is gevorderd af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 4.950,07;
- bepaalt dat het Uwv aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J.M. van Rijt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 maart 2023.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: Wettelijk kader

Artikel 8:88 van de Awb:
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 8:89 van de Awb:
1. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd.
2. In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
3. De bestuursrechter is in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, niet bevoegd indiende belanghebbende het verzoek heeft ingediend nadat hij ter zake van de schade een geding bij de burgerlijke rechter aanhangig heeft gemaakt.
4. Zolang het verzoek van de belanghebbende bij de bestuursrechter aanhangig is, verklaart de burgerlijke rechter een vordering tot vergoeding van de schade niet ontvankelijk.
Artikel 8:90 van de Awb:
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Artikel 8:91 van de Awb:
1. Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
2. In dat geval is artikel 8:90, tweede lid, niet van toepassing.
3. Indien het verzoek wordt gedaan in hoger beroep beslist de hoger beroepsrechter op het verzoek, tenzij hij het verzoek naar de rechtbank verwijst omdat het naar zijn oordeel behandeling door de rechtbank behoeft.
Artikel 8:92 van de Awb:
1. Het verzoekschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de verzoeker;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de oorzaak van de schade;
d. een opgave van de aard van de geleden of de te lijden schade en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan;
e. de gronden van het verzoek.
2. Bij het verzoekschrift worden zo mogelijk een afschrift van het schadeveroorzakende besluit waarop het verzoekschrift betrekking heeft, en van het verzoek, bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, overgelegd.
3. Artikel 6:5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.