ECLI:NL:RBLIM:2023:2110

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
C/03/297242 / HA ZA 21-513
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen en bestuurdersaansprakelijkheid in vennootschapsrechtelijke context

In deze zaak vorderen eiseressen, [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2], schadevergoeding en een verklaring voor recht tegen gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], wegens onrechtmatig handelen en bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft op 22 februari 2023 uitspraak gedaan. De procedure omvatte een dagvaarding met meerdere producties, een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. De kern van het geschil betreft de exploitatie van de handelsnaam '[internetsite 1]' en de daaruit voortvloeiende schade. Eiseressen stellen dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door zonder toestemming de handelsnaam te gebruiken, wat heeft geleid tot schade van € 84.000,--. Daarnaast vorderen zij € 120.000,-- wegens gemiste dividendinkomsten. Gedaagden betwisten de vorderingen en stellen dat deze zijn verjaard. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiseressen zijn verjaard, omdat zij al sinds 2015 op de hoogte waren van het gebruik van de handelsnaam door een derde. De rechtbank wijst de vorderingen af en veroordeelt eiseressen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/297242 / HA ZA 21-513
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. J.L. ten Hove te Maastricht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [vestigingsplaats 3] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. S. Ibrahim te Venlo.
Partijen zullen hierna ook [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 15 producties;
  • de conclusie van antwoord met 34 producties;
  • de producties 35 tot en met 37 van eiseressen;
  • de producties 16 tot en met 26 van eiseressen;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 29 september 2022;
  • de spreekaantekeningen van partijen;
  • het commentaar van eiseressen op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [naam 1] waren vennoten van [naam VOF] , verder de VOF, die van 15 juni 2009 tot 1 april 2010 actief was. Op 29 maart 2010 is de besloten vennootschap [eiseres sub 2] opgericht en zijn de activiteiten van de VOF in die vennootschap ingebracht. [gedaagde sub 1] en [eiseres sub 1] (een besloten vennootschap van [naam 1] ) zijn bestuurder en elk voor 50 procent aandeelhouder van [eiseres sub 2] .
2.2.
De VOF en [eiseres sub 2] hielden zich bezig met de verhuur van bedrijfsbusjes en bedrijfswagens die met name via de website [internetsite 1] werden verhuurd. De onderneming was gevestigd in het garagebedrijf van [naam 1] te Beek. [naam 1] zorgde voor het onderhoud van het wagenpark in het bedrijf en [gedaagde sub 1] zorgde voor de financiën.
2.3.
Blijkens de uittreksels uit het register van de kamer van koophandel stond “ [internetsite 1] ” van 15 juni 2009 tot 1 januari 2010 als handelsnaam van de VOF geregistreerd en van 11 maart 2011 tot 1 juli 2015 als handelsnaam van [eiseres sub 2] .
2.4.
Doordat medio 2014 onenigheid ontstond tussen [naam 1] (Beheer) en [gedaagde sub 1] , heeft [gedaagde sub 1] de onderneming op 1 juli 2014 verplaatst van de handelsruimte in [vestigingsplaats 1] naar een handelsruimte in [vestigingsplaats 2] op het adres van de vennootschap [naam 2] . [gedaagde sub 1] heeft [naam 1] (Beheer) in de gelegenheid gesteld om zijn aandelen in [eiseres sub 2] over te nemen alsook (een deel van) het wagenpark. [naam 1] (Beheer) is daartoe niet overgegaan. [eiseres sub 2] , althans [gedaagde sub 1] heeft daarop de bedrijfswagens van [eiseres sub 2] verkocht aan de door hem op 19 mei 2014 opgerichte financiële vennootschap [gedaagde sub 2] , waarvan [gedaagde sub 1] bestuurder en enig aandeelhouder is. [eiseres sub 2] leidt sindsdien een slapend bestaan. [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] hebben geen overeenstemming bereikt over de liquidatie van [eiseres sub 2] .
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft de domeinnaam “ [internetsite 1] ” op 3 juni 2009 op naam van zijn voormalige eenmanszaak [naam eenmanszaak] laten registreren door de Stichting internet, de beheerder van het “.nl-domein”. Hij heeft alle activa van [naam eenmanszaak] bij akte van 1 december 2014 per 31 december 2014 aan zijn vennootschap [gedaagde sub 2] overgedragen.
2.6.
[gedaagde sub 2] heeft op 28 juni 2015 een overeenkomst met [naam 2] gesloten. Daarin staat onder meer dat [naam 2] vanaf 1 juni 2015 gedurende vijf jaren het alleenrecht heeft op de exploitatie van “ [internetsite 1] ” tegen een vergoeding voor het gebruik van de naam, het logo en de website van € 1.500,00 per maand.
2.7.
In een kortgedingprocedure bij deze rechtbank tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] heeft [gedaagde sub 2] gevorderd om [naam 2] te veroordelen om de handelsnaam “ [internetsite 2] ” dan wel de handelsnaam “ [internetsite 1] ” te verwijderen van al haar bedrijfsuitingen en deze niet meer te bezigen noch een andere naam te bezigen die hierop lijkt. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 september 2020 (voor zover in deze procedure van belang en samengevat) overwogen dat een handelsnaamrecht ontstaat door feitelijk gebruik, door de onderneming met een bepaalde naam in het handelsverkeer aan te duiden; Terhagen heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet aannemelijk weten te maken dat zij de domeinnaam “ [internetsite 1] ” zelf voor 1 juni 2020 in het handelsverkeer heeft gebruikt als haar handelsnaam.
2.8.
In de statuten van [eiseres sub 2] staat onder meer:
BESTUUR
ARTIKEL 16
1. De vennootschap heeft een bestuur, bestaande uit een door de algemene vergadering te
bepalen gelijk aantal bestuurders A en B.
VERTEGENWOORDIGING
ARTIKEL 171. Het bestuur vertegenwoordigt de vennootschap. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging
komt mede toe aan een gezamenlijk handelend bestuurder A en bestuurder B.
2. In alle gevallen waarin de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer
bestuurders wordt de vennootschap niettemin op de hiervoor vermelde wijze
vertegenwoordigd. De algemene vergadering is steeds bevoegd een of meer andere
personen daartoe aan te wijzen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat gedaagden ieder afzonderlijk op de gronden en stellingen zoals vermeld in de dagvaarding onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres sub 2] en [eiseres sub 1] en dat beide gedaagden jegens eisers aansprakelijk zijn voor de dientengevolge door deze geleden schade;
2. [gedaagde sub 2] op de gronden en stellingen zoals vermeld in de dagvaarding te veroordelen tot betaling aan [eiseres sub 2] van een bedrag van
€ 84.000,-- ex BTW, danwel enig ander bedrag dat in goede justitie door de rechtbank wordt vastgesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] op de gronden en stellingen zoals vermeld in de dagvaarding onrechtmatig c.q. in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld jegens [eiseres sub 1] als aandeelhouder en dat [gedaagde sub 1] jegens
[eiseres sub 1] aansprakelijk is voor de dientengevolge door haar geleden schade ad € 120.000,-- danwel enig ander bedrag dat in goede justitie door de rechtbank wordt vastgesteld;
4. [gedaagde sub 1] binnen 14 dagen na wijzen van dit vonnis te veroordelen tot nakoming van zijn verplichtingen als bestuurder en aandeelhouder van [eiseres sub 2] , meer in het bijzonder:
1. de verplichtingen tot het beleggen en houden van bestuurs- en
aandeelhoudersvergaderingen en
2. de verplichting van de vermogenstoestand van de onderneming op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de onderneming kunnen worden gekend (artikel 2:10 lid 1 BW), op
straffe van een dwangsom van € 2.000,-- per overtreding danwel per dag
dat deze bepaling niet wordt nagekomen;
5. gedaagden hoofdelijk te veroordelen, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum waarop dit vonnis is gewezen, tot de dag van volledige betaling.
3.2.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen zich ter onderbouwing van voormelde vorderingen op het standpunt dat eerst de VOF en daarna [eiseres sub 2] het recht heeft verkregen de handelsnaam [internetsite 1] te exploiteren omdat zij deze handelsnaam feitelijk gebruikten. [naam eenmanszaak] was niet gerechtigd tot deze naam omdat zij die nooit heeft gebruikt. Omdat [naam eenmanszaak] nooit het recht op die naam heeft verkregen, kon zij die dus ook niet aan [gedaagde sub 2] overdragen. [gedaagde sub 2] heeft dus onbevoegd beschikt over rechten van [eiseres sub 2] . [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] achten dit handelen van gedaagden daarom onrechtmatig.
Zij stellen tevens dat [gedaagde sub 2] ongerechtvaardigd is verrijkt door de vergoeding van
€ 1.500,00 per maand (€ 84.000,00 over vijf jaar), die zij telkens van [naam 2] heeft ontvangen. Die vergoeding had aan [eiseres sub 2] en niet aan [gedaagde sub 2] ten goede moeten komen. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] kwamen hier pas achter toen zij van de procedure tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] op de hoogte kwamen.
Zowel [eiseres sub 2] als haar aandeelhouders zijn volgens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hierdoor benadeeld. Zij vorderen daarom
€ 84.000,00 als schadevergoeding.
3.3.
[eiseres sub 1] stelt daarnaast het volgende. [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] genoten, aldus [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , als aandeelhouders een jaarlijks dividend van
€ 24.000,00, “hetgeen,” aldus [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , “sinds 2014 niet meer het geval is. De schade die [eiseres sub 1] als aandeelhouder [lijdt,
toevoeging rb.] bestaat uit gemiste inkomsten doordat [eiseres sub 2] haar dividendbetalingen ten opzichte van [eiseres sub 1] niet is nagekomen” (randnr. 6.2, dgv). [eiseres sub 1] mist hierdoor dividendinkomsten. Zij vordert het gemiste dividend over vijf jaar als schade, zijnde
€ 120.000,00.
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij stellen dat [eiseres sub 2]
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering omdat zij niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. Zij voeren tevens als verweer dat de vorderingen zijn verjaard omdat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , in elk geval al sinds 2015, wisten dat de handelsnaam “ [internetsite 1] ” door [naam 2] werd geëxploiteerd. Zij waren eveneens op de hoogte van de overeenkomst tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] en de vergoedingen die [gedaagde sub 2] onder meer voor het gebruik van de handelsnaam ontving. Zij betwisten dat [eiseres sub 2] enig recht toekomt op de handelsnaam [internetsite 1] . en dat [gedaagde sub 2] ten koste van [eiseres sub 2] ongerechtvaardigd is verrijkt.
Zij betwisten tevens dat er ooit dividend is uitgekeerd. Daarbij is voor het uitkeren van dividend een besluit van de AVA nodig en dat ontbreekt.
Zij betwisten bovendien dat [gedaagde sub 1] enig verwijt te maken valt als bestuurder, laat staan een ernstig verwijt, zodat geen sprake kan zijn van bestuurdersaansprakelijkheid.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zoals hiervoor gezegd allereerst als verweer gevoerd dat [eiseres sub 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering omdat zij niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] op grond van artikel 17 lid 2 van de statuten van [eiseres sub 2] alleen gezamenlijk bevoegd zijn [eiseres sub 2] te vertegenwoordigen. [eiseres sub 1] is dus niet bevoegd om zelfstandig, zonder daartoe gemachtigd te zijn door [gedaagde sub 1] , namens [eiseres sub 2] aan een advocaat opdracht te geven om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in rechte te betrekken.
4.2.
Dit verweer slaagt niet, nu op grond van artikel 2:130 BW in samenhang met artikel 2:240 lid 3, tweede zin BW alleen de vennootschap zich erop kan beroepen dat de bestuurders haar gezamenlijk hadden moeten vertegenwoordigen.
Conclusie is dat de rechtbank [eiseres sub 2] ontvankelijk acht in haar vordering.
4.3.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank achtereenvolgens eerst de vordering onder 2, daarna die onder 3, dan die onder 1 en vervolgens die onder 4 beoordelen.
De vordering onder 2 van [eiseres sub 2] betreffende het gebruik van de handelsnaam gericht tegen [gedaagde sub 2] .
4.4.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] verwijten [gedaagde sub 2] dat zij onbevoegd heeft beschikt over rechten van [eiseres sub 2] . De schade (al dan niet op grond van ongerechtvaardigde verrijking) stellen zij op € 84.000,00 over vijf jaar. Dat is het bedrag dat [gedaagde sub 2] voor het gebruik van die rechten van [naam 2] heeft ontvangen.
4.5.
[gedaagde sub 2] heeft als een van de meest verstrekkende verweren aangevoerd dat deze vordering is verjaard omdat [naam 1] – en daarmee [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] – al sinds 2015 op de hoogte was van het feit dat die rechten door een derde werden gebruikt. De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
4.6.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaren vorderingen tot vergoeding van schade (uit overeenkomst of onrechtmatige daad) na verloop van vijf jaar nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.7.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen
(HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207).
4.8.
[naam 1] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat hij op de hoogte was van het feit dat de domeinnaam door [naam 2] werd geëxploiteerd:
“U, rechter, vraagt mij of ik vijf jaar lang niet op de hoogte was van de situatie, of ik bijvoorbeeld nooit op de website heb gekeken van [internetsite 1] . Ik wist wel dat de formule [1] door [naam 2] werd geëxploiteerd maar kende de inhoud van de overeenkomst tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] , waaronder de exacte hoogte van de vergoeding voor het gebruik van de formule [2] , niet.”
4.9.
In het licht hiervan overweegt de rechtbank dat op het moment dat [naam 1] (Beheer) in 2015 op de hoogte kwam van het feit dat de handelsnaam, die volgens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] eigendom was van [eiseres sub 2] , door een derde werd gebruikt, [eiseres sub 2] een schadevordering had kunnen instellen. Op dat moment werden [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] immers daadwerkelijk bekend met het feit dat sprake was van een – in hun ogen – onrechtmatige daad en de daaruit voortvloeiende schade voor [eiseres sub 2] . De derde ( [naam 2] ) gebruikte de handelsnaam immers zonder toestemming van [eiseres sub 2] , omdat bestuurder [eiseres sub 1] hiermee niet had ingestemd. Mogelijk wist [eiseres sub 2] op dat moment nog niet wie precies voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk was ( [naam 2] of een ander), maar zij had dat op dat moment middels een geringe inspanning wel gemakkelijk kunnen vaststellen (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241). Op de website [internetsite 1] was immers te vinden dat deze naam door [naam 2] gebruikt werd en als [eiseres sub 2] , althans haar bestuurder [eiseres sub 1] , [naam 2] over het (onbevoegde) gebruik van de naam had benaderd, dan was voor haar snel duidelijk geworden dat – naar zij stelt – [gedaagde sub 2] hiervoor aansprakelijk was.
4.10.
Dat [naam 1] (Beheer) pas later op de hoogte kwam van de inhoud van de overeenkomst tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] en de hoogte van de vergoeding voor het gebruik van onder meer de handelsnaam, doet aan het vorenstaande niet af. De schade is immers niet ontstaan op het moment dat [gedaagde sub 2] een vergoeding voor het gebruik van de handelsnaam aan een derde is gaan vragen, maar op het moment dat die naam zonder dat [eiseres sub 2] daarvoor (bevoegdelijk) toestemming had gegeven door [naam 2] werd gebruikt.
4.11.
Bij bovenstaande rekent de rechtbank de wetenschap van [naam 1] als (middellijk) bestuurder aan [eiseres sub 2] toe. De aard van de functie van bestuurder van een vennootschap brengt namelijk mee dat zijn wetenschap in het maatschappelijk verkeer in beginsel heeft te gelden als wetenschap van de vennootschap (Hoge raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413).
4.12.
Conclusie is dan ook dat deze vordering verjaard is.
De vordering onder 3 tot verklaring van recht gericht tegen [gedaagde sub 1] .
4.13.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben onder 3 van het petitum van de dagvaarding een schadevergoeding van € 120.000,00 gevorderd. Deze vordering is gekoppeld aan het verwijt van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig c.q. in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld jegens [eiseres sub 1] als aandeelhouder en dientengevolge aansprakelijk is voor de schade die [eiseres sub 1] dientengevolge heeft geleden, zijnde € 120.000,00. Meer in het bijzonder wordt [gedaagde sub 1] verweten dat hij ervoor heeft gezorgd dat [eiseres sub 2] geen inkomen meer heeft en een lege huls is geworden. De inkomsten uit de deal met [naam 2] heeft hij laten toevloeien aan zijn vennootschap [gedaagde sub 2] . Beide aandeelhouders van [eiseres sub 2] ( [gedaagde sub 1] en [eiseres sub 1] ) genoten een jaarlijks dividend van EUR 24.000,00, wat sinds 2014 niet meer het geval is. De schade die [eiseres sub 1] als aandeelhouder lijdt, bestaat uit gemiste inkomsten doordat, zo is de redenering van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] (randnrs. 6.1 en 6.2 dgv), [eiseres sub 2] haar dividendbetalingen ten opzichte van [eiseres sub 1] niet is nagekomen. Nu [eiseres sub 2] gedurende vijf jaren een inkomen van € 84.000,00 heeft gemist waaruit het jaarlijks dividend van € 24.000,00 per aandeelhouder nagenoeg had kunnen worden betaald, is de totale schade € 120.000,00. Wat hier ook van zij, nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gemotiveerd hebben betwist dat sprake is geweest van een bestendig dividendbeleid en überhaupt ooit dividend is uitgekeerd, gaat de rechtbank hieraan voorbij bij gebreke van een weerlegging door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] van deze betwisting, nog daargelaten dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bovendien nog terecht stellen dat voor een dividenduitkering een besluit van de AVA is vereist, welk besluit echter ontbreekt.
4.14.
De rechtbank wijst deze vordering dan ook af.
De vordering onder 1 tot een verklaring voor recht gericht tegen beide gedaagden
4.15.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben voorts een verklaring voor recht gevorderd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] en mitsdien aansprakelijk zijn voor de dientengevolge door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] geleden schade. Gezien hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de vorderingen gericht tegen [gedaagde sub 2] respectievelijk [gedaagde sub 1] heeft overwogen (vorderingen sub 2 en 3 van het petitum), zal ook dit deel van de vordering worden afgewezen.
De vordering onder 4
4.16.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen ten slotte [gedaagde sub 1] te veroordelen zijn verplichtingen tot het beleggen en houden van bestuurs- en aandeelhoudersvergaderingen na te komen. Dat hij zijn verplichtingen niet nakomt onderbouwen zij met hun productie 13.
4.17.
[gedaagde sub 1] betwist dat hij zijn bestuurdersverplichtingen niet nakomt. Hij betoogt dat het juist [naam 1] is die niet ingaat op voorstellen om een AVA te houden en onderbouwt dat met zijn productie 30.
4.18.
De rechtbank overweegt dat beide bestuurders/aandeelhouders hun bevoegdheden in die hoedanigheden kunnen gebruiken. Zij dienen beiden in het belang van de vennootschap mee te werken aan het liquideren van de vennootschap. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben onvoldoende onderbouwd dat alleen [gedaagde sub 1] hier een verwijt treft. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding tot een veroordeling van [gedaagde sub 1] op dit punt. Deze vordering wordt dus afgewezen.
4.19.
Daarnaast hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] gevorderd dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot nakoming van zijn verplichting om omtrent de vermogenstoestand van de onderneming op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de onderneming kunnen worden gekend.
4.20.
[gedaagde sub 1] heeft betwist dat hij geen administratie zou hebben gevoerd. Hij heeft betoogd dat hij geen originele stukken wil afstaan maar dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van alle stukken inzage of afschrift kunnen krijgen. Daarbij stelt hij dat deze verplichting niet alleen hem maar ook [eiseres sub 1] als bestuurder aangaat.
Hierna hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] niet nader toegelicht welke verplichtingen [gedaagde sub 1] precies niet nakomt. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
4.21.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht 4.200,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.182,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 9.182,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023. [3]

Voetnoten

1.“Formule” dient blijkens de brief van 10 oktober 2022 van de advocaat van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] verbeterd te worden gelezen als “domeinnaam.”
2.Zie opmerking onder voetnoot 1.
3.type: TN