ECLI:NL:RBLIM:2023:1907

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/1785 en ROE 21/1813
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 16 maart 2023, worden de beroepen van eisers tegen de herziening, intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (PW) beoordeeld. De rechtbank behandelt twee afzonderlijke zaken, ROE 21/1785 en ROE 21/1813, waarin eisers, een echtpaar, in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert. Deze besluiten betroffen de intrekking van hun recht op bijstand over verschillende perioden, alsook de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. De rechtbank concludeert dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij naast hun bijstandsuitkering andere middelen tot hun beschikking hadden, zoals gelden van hun ouders voor woningaanpassingen. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering, omdat niet kan worden vastgesteld of eisers recht hadden op bijstand in de betreffende perioden. De rechtbank wijst de beroepen van eisers af, waardoor de besluiten van het college in stand blijven. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast voor het aantonen van recht op bijstand bij eisers ligt, en dat zij niet hebben aangetoond dat zij, indien zij aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, recht op bijstand zouden hebben gehad. De rechtbank concludeert dat de terugvordering niet verjaard is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/1785 en ROE 21/1813

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2023 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

[eiser], uit [woonplaats] , eiser,
samen ook eisers
(gemachtigde: mr. A.C. van Langen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder,

verder: het college
(gemachtigden: mr. R. Demas en M. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de afzonderlijke beroepen van eisers tegen de herziening, intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (PW).
1.1.
Het college heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 25 januari 2021 (één gericht aan eiseres en één gericht aan eiser) het gezamenlijke recht op bijstand ingetrokken over de perioden juni en juli 2012, januari tot en met juni 2013 en januari 2015 tot en met juni 2016, en ook het recht op bijstand ingetrokken dan wel herzien over perioden gelegen tussen 2006 tot en met 2018 (zoals vermeld op een bijlage bij de besluiten). Het college heeft in het aan eiseres gerichte besluit bovendien het recht op bijstand van (alleen) eiseres over juni en juli 2020 ingetrokken.
1.2.
Het college heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 28 januari 2021 € 69.645,89 aan ten onrechte ontvangen bijstand over deze perioden van zowel eiseres als van eiser teruggevorderd.
1.3.
Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 28 januari 2021 € 2.480,51 aan ten onrechte ontvangen bijstand over de maanden juni en juli 2020 van eiseres teruggevorderd.
1.4.
Met de twee bestreden besluiten van 14 juni 2021 op de bezwaren van eisers heeft het college de intrekking en terugvordering in die zin aangepast dat
- de intrekking van het recht op bijstand in 2012 is beperkt tot de maand juli;
- de intrekking van het recht op bijstand in 2013 is beperkt tot de maand januari en
- het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 64.306,08.
Het college heeft de overige perioden waarover het recht op bijstand is ingetrokken en is teruggevorderd gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Het beroep van eiseres daartegen heeft zaaknummer ROE 21/1785 en het beroep van eiser zaaknummer ROE 21/1813. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft beide beroepen op 9 februari 2023 samen op zitting behandeld. Aan deze zitting hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college. Eiseres is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking en herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank is van oordeel dat allebei de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank zal eerst een algemene inleiding geven (r.o. 5). Daarna zal de rechtbank de intrekking van de gezamenlijk bijstand beoordelen (de woningaanpassingen in r.o. 6 en de bijschrijvingen / de stortingen op bankrekeningen in r.o. 7), waarna de rechtbank zal ingaan op de afzonderlijke intrekking van de bijstand van alleen eiseres (r.o. 8). Vervolgens zal worden ingegaan op de terugvordering (r.o. 9 en 10), waarna de rechtbank afsluit met de conclusie en de gevolgen van deze uitspraak.
4. De rechtbank verwijst voor het wettelijk kader naar de bijlage bij deze uitspraak.
Algemene inleiding
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
5.1.
Eisers hebben over de periode 14 augustus 2006 tot en met 20 september 2018 gezamenlijk een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm ontvangen. Zij waren in die periode woonachtig in een huurwoning aan het [adres 1] te [woonplaats] .
5.2.
Naar aanleiding van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor advocaatkosten door de bewindvoerder van eisers op 26 juni 2018 heeft het college SUWI-net geraadpleegd. Gebleken is dat eiseres en eiser ieder afzonderlijk een bankrekening hadden die niet bij het college bekend was. Het college heeft afschriften van deze bankrekeningen en afschriften van de bij het college bekende bankrekeningen bij eisers opgevraagd. De bewindvoerder heeft de gevraagde gegevens verstrekt.
5.3.
Uit nader onderzoek is gebleken dat veranderingen waren aangebracht aan de woning en het perceel van eisers. Er waren wijzigingen aangebracht in de achtertuin (bijgebouw met overkapping, overkapping aan de woning en bestrating), zonnepanelen geplaatst op de woning en rolluiken gehangen aan de voorzijde van de woning. Eisers hebben daarvan geen melding gemaakt bij het college en onbekend was hoe deze veranderingen waren bekostigd. Het college heeft daarbij betrokken dat eisers over de periode 1 oktober 2013 tot en met 12 mei 2016 in een WSNP-traject hebben gezeten, dat met een schone lei is beëindigd.
5.4.
Het college heeft eisers bij brief van 15 augustus 2018 verzocht om (onder meer) gegevens te verstrekken over de wijze van bekostiging van de aanpassingen aan de woning en bankafschriften van meerdere bankrekeningen van eisers en hun zoon ( [naam zoon] , verder [naam zoon] ). Eisers hebben op 20 september 2018 diverse gegevens verstrekt, onder meer een schriftelijke verklaring van 3 september 2018 van eiser over de verbouwingen in de tuin en de woning. Eiser verklaart daarin dat in 2015 een aantal vernieuwingen hebben plaatsgevonden in de tuin, namelijk een veranda en rolluiken, en dat dit contant is bekostigd door zijn ouders, die inmiddels zijn overleden. Hij verklaart dat hij geen bewijsstukken heeft van de betalingen.
5.5.
Eisers zijn in oktober 2018 gescheiden. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm en zij is blijven wonen in de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] . Eiser is op 1 oktober 2018 verhuisd naar [adres 2] te [woonplaats] .
5.6.
Het college heeft op 3 oktober 2018 bij de Belastingdienst informatie opgevraagd over bankrekeningen van eisers, van hun zoon [naam zoon] en dochter [naam dochter] . Uit de informatie van de Belastingdienst is gebleken dat eisers van een aantal rekeningen geen gegevens hebben verstrekt aan het college. Het college heeft (onder meer) afschriften van deze bankrekeningen alsnog bij eisers opgevraagd. Uit de verkregen gegevens is (onder meer) gebleken dat over de periode van 22 augustus 2006 tot en met 10 september 2018 op de bankrekeningen veelvuldig bijschrijvingen zijn ontvangen en kasstortingen zijn verricht.
5.7.
Het college heeft nader onderzoek verricht naar de bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekeningen. Verder hebben sociaal rechercheurs op 29 juli 2020 en 30 juli 2020 een gesprek met eiseres en op 6 augustus 2020 een gesprek met eiser gevoerd. Bovendien heeft op 29 juli 2020 (na afloop van het gesprek met eiseres) een huisbezoek op het adres van eiseres plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn vermeld in een rapport van 21 januari 2021.
5.8.
Het college heeft daarop de onder 1.1 tot en met 1.4 vermelde besluiten genomen.
Intrekking gezamenlijke recht op bijstand:
juli 2012 (tegelvloer), januari 2013 (keuken), januari 2015 tot en met juni 2016 (overige woningaanpassingen)
6. Eisers hebben in beroep – kort samengevat – naar voren gebracht dat zij niet meer kunnen aantonen dat de ouders van eiser de verbouwingen grotendeels hebben gefinancierd, omdat zij overleden zijn. Eisers hebben de ontvangen gelden van de ouders niet aangemerkt als inkomen omdat deze bedoeld waren om de woning aan te passen en niet bestemd waren voor levensonderhoud. Eisers wisten niet of konden niet weten dat zij de betalingen van de ouders dienden te melden bij het college.
6.1.
Het college heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van eisers over juli 2012, januari 2013 en januari 2015 tot en met juni 2016 terecht is ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet met objectieve gegevens inzichtelijk te maken hoe zij de tegelvloer, keuken en woning-aanpassingen hebben gefinancierd met als gevolg dat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
6.1.1.
Het college heeft toegelicht dat in de woning van eisers in 2012 zowel binnen als buiten een tegelvloer is gelegd, dat in 2013 een nieuwe keuken is geplaatst en dat in 2015-2016 verschillende verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, te weten de bouw van een serre/overkapping, bouw van een bijgebouw met overkapping, bestrating van de tuin, het plaatsen van rolluiken aan de voor- en achterzijde van de woning, schilderwerk en het plaatsen van een schutting. Omdat eisers niet hebben kunnen zeggen wanneer de tegel-vloer en de keuken precies zijn gerealiseerd, heeft het college de realisatie van de tegelvloer toegerekend aan een zomermaand halverwege het jaar (juli 2012) en de realisatie van de keuken aan de eerste maand van het jaar (januari 2013). Uit (lucht)foto’s en verklaringen van eisers is gebleken dat de verbouwingswerkzaamheden een periode van anderhalf jaar hebben bestreken: ongeveer 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016. Eisers hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoe zij de tegelvloer, de keuken en de verbouwingswerkzaamheden hebben gefinancierd. Het college vindt namelijk dat de verklaringen die eisers daarover hebben afgelegd niet zijn onderbouwd. Zij hebben daarmee onduidelijkheid geschapen over hun financiële positie, die zij niet hebben weggenomen, aldus het college.
Tegelvloer
6.1.2.
Het college is voorbij gegaan aan de verklaring dat de ouders van eiser de tegelvloer hebben voldaan door € 2.000,- in één keer aan eisers te verstrekken, omdat deze verklaring niet is onderbouwd. Dat de ouders van eiser wegens overlijden geen verklaring meer kunnen verstrekken, vindt het college spijtig, maar is een omstandigheid die voor rekening en risico van eisers dient te komen. Voor zover eisers hebben willen betogen dat het bij de tegelvloer om een gift van € 2.000,- gaat, vindt het college dat niet uit objectieve en verifieerbare gegevens is gebleken dat eisers daadwerkelijk een bedrag van € 2.000,- van de ouders van eiser hebben ontvangen voor de aanschaf van de tegelvloer. Het college heeft naar voren gebracht dat als daadwerkelijk een bedrag van € 2.000,- in contanten zou zijn verstrekt, dit dan ook voor de kosten van levensonderhoud had kunnen worden aangewend en gemeld had moeten worden bij het college.
Keuken
6.1.3.
Het college is voorbij gegaan aan de verklaring van eisers dat de keuken € 4.500,- zou hebben gekost, omdat zij deze verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd. De verklaring van eisers dat € 3.000,- zou zijn gespaard en € 1.500,- zou zijn geleend, wordt ook niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. Eisers konden niet zeggen waar het spaargeld vandaan kwam en deze verklaring rijmt moeilijk met het feit dat eisers vanaf 6 november 2012 onder bewind stonden wegens hun problematische schulden. Het college heeft gewezen op een toekenningsbeschikking bijzondere bijstand voor kosten van bewind van 28 november 2012 waarin het vermogen is vastgesteld op nihil en naar het feit dat eisers vanaf 1 oktober 2013 in een WSNP-traject zaten. Er is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat eisers daadwerkelijk een bedrag van € 1.500,- hebben ontvangen voor de aanschaf van de keuken. Het college heeft naar voren gebracht dat bovendien geldt dat als daadwerkelijk € 1.500,- zou zijn geleend dan ook van belang is dat leningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid van de PW en ook dit gemeld had moeten worden bij het college.
Overige woningaanpassingen
6.1.4.
Eisers hebben verklaard dat de verbouwingswerkzaamheden “
€3.500,- ofzo” hebben gekost, alleen materiaalkosten zijn betaald, de betaling is verricht door de ouders van eisers en door twee zonen van eisers, de betaling contant is verricht, daarvan geen bewijsstukken zijn, alle bonnen zijn weggegooid en de verbouwingswerkzaamheden zijn verricht door een kennis waarmee geen contact meer is. Zij hebben die verklaring volgens het college niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder vindt het college het van belang dat eisers in de periode dat de verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden onder bewind stonden wegens problematische schulden en in een WSNP-traject zaten. Bovendien hadden de ouders van eiser enkel inkomsten uit een AOW-uitkering en aanvullend pensioen. Er hebben volgens het college aanzienlijke verbouwingswerkzaamheden aan de woning van eisers plaatsgevonden en daarmee zijn in het algemeen aanzienlijke(re) uitgaven gemoeid. Dat het om een huurwoning gaat, maakt dat volgens het college niet anders: onduidelijk is gebleven hoe de verbouwing is gefinancierd.
Het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bijstand in verband met de woningaanpassingen
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de te beoordelen periode is: juli 2012, januari 2013 en 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016.
6.3.
Intrekking en herziening van bijstand is een voor eisers belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en herziening is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6.4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW moeten eisers aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden doen waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
6.5.
Tussen partijen staat vast dat in juli 2012 een tegelvloer in en buiten de woning van eisers is aangelegd, in januari 2013 een nieuwe keuken is gerealiseerd en dat in de periode van januari 2015 tot en met juni 2016 andere woningaanpassingen hebben plaatsgevonden. Ook staat vast dat hiermee flinke kosten gemoeid zijn geweest. Eisers ontvingen in de te beoordelen periode en ook daarvóór al geruime tijd een bijstandsuitkering. Eisers hadden schulden, stonden vanaf november 2012 onder bewind en zaten vanaf oktober 2013 in een WSNP-traject.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de kosten die daarmee gemoeid waren – eisers de tegelvloer, de keuken en de woningaanpassingen redelijkerwijs niet hebben kunnen bekostigen met hun bijstandsuitkering. Eisers erkennen dat in feite ook, omdat zij verklaren dat zij het geld daarvoor voor een groot deel van anderen hebben ontvangen. Op de zitting heeft eiser ook verklaard dat eisers de woningaanpassingen zelf niet konden betalen. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat eisers al langere tijd (sinds 2006) een bijstandsuitkering ontvingen, dat in november 2012 hun vermogen is vastgesteld op nihil en zij vanaf oktober 2013 tot en met mei 2016 in een WSNP-traject zaten. De rechtbank vindt dus ook niet aannemelijk dat eisers € 3.000,- zouden hebben gespaard van hun bijstandsuitkering voor het bekostigen van de nieuwe keuken. Eisers hebben niet bij het college gemeld dat zij die uitgaven aan hun woning hebben gedaan en dat zij daarvoor naast hun bijstandsuitkering geld beschikbaar hadden om die uitgaven te kunnen doen. Dat hadden zij wel moeten doen, omdat dit geld middelen zijn als bedoeld in artikel 31 van de PW die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De rechtbank is verder met het college van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers het geld voor de woningaanpassingen niet zelf tot hun beschikking hebben gehad. Dat dit geld door de ouders van eiser zou zijn betaald en dat dit buiten eisers om zou zijn gegaan, blijkt nergens uit. Eisers hadden daarnaast redelijkerwijs kunnen weten dat dit geld – dat naast hun bijstandsuitkering beschikbaar was – van invloed kon zijn op hun recht op bijstand. Het is vervolgens aan het college om dan de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand te beoordelen. Omdat eisers helemaal niets hiervan bij het college hebben gemeld, kon het college die beoordeling niet maken. Eisers hebben daarom hun inlichtingenplicht geschonden door die gelden niet te melden bij het college.
6.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eisers verkeren in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan hen om aannemelijk te maken dat zij, als zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
6.8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het recht op bijstand in de perioden waar het hier om gaat niet kan worden vastgesteld. Eisers zijn er namelijk niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij, als zij toen wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over die perioden wel recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Hun verklaringen dat € 2.000,- van de ouders van eiser is ontvangen ter financiering van de tegelvloer hebben zij niet onderbouwd met objectieve gegevens, zodat onduidelijk is gebleven hoe zij de tegelvloer gefinancierd hebben. Alleen hun verklaring daarover is niet genoeg om daarvan uit te kunnen gaan. Dat de ouders van eiser inmiddels zijn overleden en daardoor niet meer kunnen verklaren, komt voor risico van eisers. Eisers hebben evenmin met objectieve gegevens onderbouwd dat de keuken € 4.500,- heeft gekost, en dat zij daarvoor € 3.000,- hebben gespaard en € 1.500,- hebben geleend. Eisers hebben verder niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de woningaanpassingen in 2015-2016 € 3.500,- hebben gekost en dat de woningaanpassingen zijn gefinancierd door de ouders van eiser: onduidelijk blijft hoe eisers dat dan wel hebben gedaan, omdat zij dat niet hebben onderbouwd.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de motivering van het college zoals die is opgenomen in r.o. 6.1.1. tot en met 6.1.4.
6.9.
Uit het voorgaande volgt dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij naast hun bijstandsuitkering ander geld beschikbaar hadden. Eisers hebben vervolgens niet met objectieve gegevens inzichtelijk gemaakt hoe zij de tegelvloer, keuken en woningaanpassingen hebben gefinancierd. Nu enerzijds vaststaat dat eisers naast hun bijstandsuitkering ander geld beschikbaar hadden, maar anderzijds onduidelijk is gebleven waar dat vandaan kwam en hoeveel het was, kon het college het recht op bijstand over juli 2012, januari 2013 en januari 2015 tot en met juni 2016 niet vaststellen. Het college was dan ook verplicht het recht op bijstand van eisers over die perioden in te trekken en van hen terug te vorderen
.Eisers hebben tegen de hoogte van de terugvordering die daardoor is ontstaan geen beroepsgronden aangevoerd.
Herziening en intrekking gezamenlijke recht op bijstand:
Meerdere maanden in 2006 – 2018 (bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen)
7. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het grote aantal bijschrijvingen en contante stortingen op de bankafschriften van invloed is op het recht op bijstand omdat deze als inkomen kunnen worden aangemerkt. Doordat eisers daar geen melding van hebben gemaakt, hebben zij de inlichtingenplicht geschonden. Eisers hebben volgens het college over de herkomst van deze stortingen en bijschrijvingen geen afdoende verklaring gegeven. Het college heeft aan de hand van een bij het bestreden besluit gevoegde bijlage, waarop de bijschrijvingen en stortingen in de betreffende maanden zijn vermeld, het recht op bijstand in de betreffende maanden tussen 2006 tot en met 2018 herzien dan wel ingetrokken en de teveel betaalde bijstandsuitkering van eisers teruggevorderd.
Het oordeel van de rechtbank over de herziening en intrekking in verband met bijschrijvingen en stortingen
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat in de periode van toekenning van de bijstandsuitkering in 2006 tot en met 2018 bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen van eisers en van hun destijds inwonende minderjarige kinderen hebben plaatsgevonden.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450, en de uitspraak van 27 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van (in dit geval) eisers in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door eisers kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarvoor is ook relevant of eisers vrijelijk over deze bedragen konden beschikken. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
7.3.
Volgens eisers is in de eerste plaats sprake van een motiveringsgebrek omdat uit de bijlage bij het bestreden besluit niet duidelijk blijkt op welke bankrekening de betreffende bedragen betrekking hebben, zodat het volgens eisers onmogelijk is om in de honderden pagina’s de juiste afschrijving te vinden.
7.4.
Het college heeft in het rapport van 21 januari 2021 en de bij dat rapport behorende bijlagen (18 en 21) een overzicht gegeven van de transacties (waaronder de bijschrijvingen en stortingen) van elke bankrekening afzonderlijk en hoe deze zijn beoordeeld. Het college heeft vervolgens op een bijlage bij de besluiten de bijschrijvingen en de kasstortingen in de betreffende maanden vermeld die ten grondslag liggen aan de intrekking van het recht op bijstand dan wel de herziening van de bijstand over deze maanden. Dat het college in de bijlage bij het bestreden besluit niet per transactie heeft vermeld op welk rekeningnummer de bijschrijvingen en kasstortingen hebben plaatsgevonden, ziet de rechtbank niet als een motiveringsgebrek. Aan de hand van de bijlagen 18 en 21 is namelijk te traceren op welk rekeningnummer de bijschrijving of kasstorting betrekking heeft. Het college heeft in een resumé (bijlage 21) gedetailleerd aangegeven en toegelicht welke transactie wel of geen gevolgen heeft voor de bijstandsuitkering, waarbij de antwoorden van eisers zijn vermeld. Bovendien heeft het college bij brieven van 12 augustus 2020 en 28 september 2020 (nadat dit ook al tijdens de verhoren gedetailleerd besproken was en in het verslag daarvan was opgenomen) aan eisers verzocht om een toelichting te geven op de bijschrijvingen en de kasstortingen zoals vermeld op een bijlage. Op die bijlage is een gedetailleerd overzicht opgenomen van alle transacties, per rekeningnummer, datum, soort transactie, bedrag, tenaamstellingen met rekeningnummer en omschrijving: ook aan de hand van die bijlage is vervolgens te traceren op welk rekeningnummer de kasstorting of bijschrijving betrekking heeft. De gemachtigde van eisers heeft al deze stukken ontvangen, zodat hij aan de hand daarvan voldoende in staat is gesteld om na te gaan op welke bankrekening de transacties betrekking hadden. Eisers hebben ook geen specifieke gronden over de beoordeling van de individuele transacties voor het recht op bijstand naar voren gebracht.
7.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college de stortingen en bijschrijvingen, gelet op de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie, terecht heeft aangemerkt als middelen en inkomsten. Het gaat namelijk om meerdere (en soms forse) stortingen en bijschrijvingen over een langere periode, die eisers naast hun bijstandsuitkering ontvingen en die zij konden gebruiken voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Ook is van belang dat ervan kan worden uitgegaan dat zij vrijelijk over het geld konden beschikken. Dat kwam namelijk op hun eigen rekening (en die van hun minderjarige kinderen) terecht, waar zij de beschikking over hadden. Bovendien was van de stortingen (ook toen) onduidelijk wat de herkomst was. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is en dat er toch geen sprake is van inkomsten (naast de bijstandsuitkering). Daarbij wijst de rechtbank ook nog op de andere bevindingen over uitgaven (in dezelfde periode) die zij hebben gedaan terwijl zij toen een bijstandsuitkering ontvingen en waarvoor zij geen afdoende verklaringen gegeven hebben (woningaanpassingen). Het had eisers daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen en stortingen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Het is aan het college om dan de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand te beoordelen. Omdat eisers helemaal niets hiervan bij het college hebben gemeld, kon het college die beoordeling niet maken. Eisers hebben daarom hun inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van die bijschrijvingen en stortingen op hun rekeningen.
7.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking en herziening van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eisers verkeren in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan hen om aannemelijk te maken dat zij, als zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over deze periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
7.7.
Het college heeft in dat verband uitgebreid toegelicht welke transacties wel en niet tot intrekking of herziening van de bijstand hebben geleid. Eisers hebben over de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen geen afdoende verklaring gegeven. Volgens eisers zijn zij echter in een positie gebracht dat zij deze transacties mede vanwege het tijdsverloop nu niet meer kunnen verantwoorden en dat de intrekking en herziening daarom niet in stand kunnen blijven. Dat eisers door het tijdsverloop nu niet of moeilijk kunnen verantwoorden waarop de transacties betrekking hebben, is naar het oordeel van de rechtbank te begrijpen. Maar dat komt voor risico van eisers, omdat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Van het college hoeft niet te worden verwacht dat zij eisers vooraf actief en gedetailleerd op de hoogte brengt van alle concrete informatie (in eisers geval: stortingen en bijschrijvingen) die moet worden gemeld. Het is aan eisers deze informatie te melden bij het college als hen redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat die van invloed kan zijn op hun recht op bijstand. Zoals hiervoor is geoordeeld, is daarvan sprake bij deze stortingen en bijschrijvingen. Het college heeft daarnaast rekening gehouden met eisers en de situatie waarin zij zich thans door het tijdsverloop bevinden, in die zin dat het college per transactie (bijschrijvingen en stortingen) heeft beoordeeld of de door eisers gegeven verklaringen onderbouwd kunnen worden met de bankafschriften. Het college heeft bovendien bij de kasstortingen (ook al zijn geen stukken aangeleverd of verklaringen gegeven) gekeken naar de contante opnames die veertien dagen voorafgaand aan de kasstortingen plaatsgevonden hebben en eventuele contant opgenomen bedragen op die kasstorting in mindering gebracht. Het college heeft toegelicht dat daarmee is geprobeerd te voorkomen dat eisers onevenredig worden benadeeld. Bovendien heeft het college de (forse) bijschrijvingen in 2010 van het Zorgkantoor buiten beschouwing gelaten, omdat daarover geen informatie meer beschikbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij de herziening en de intrekking – ook in het licht van het tijdsverloop –daarmee zorgvuldig gehandeld.
7.8.
Het college is dan ook terecht overgegaan tot intrekking van het recht op dan wel de herziening van de bijstandsuitkering van eisers over de betreffende maanden in de periode 2006 tot en met 2018.
Intrekking recht op bijstand van eiseres: juni 2020 (meubels) en juli 2020 (airco)
8. Over de intrekking over de maanden juni en juli 2020 heeft eiseres aangevoerd dat de wijze van financiering van de in juni 2020 aangeschafte meubels duidelijk is en zij heeft aangetoond hoe zij de in juli 2020 aangeschafte airco heeft betaald. Eiseres heeft over de aanschaf van de meubels verklaard dat zij een deel daarvan zelf heeft bekostigd: in totaal € 1.150,- heeft zij van de bewindvoerder ontvangen: (€ 500,- aan vakantiegeld, € 300,- aan kinderbijslag en nog eens € 250,-)
.Eiseres heeft verwezen naar de bankafschriften die bij het college bekend zijn. Eiseres heeft verder verklaard dat eiser € 1.550,- heeft betaald voor de meubels. Eiseres heeft over de airco verklaard dat deze € 1.500,- heeft gekost en dat dit met spaargeld is betaald. De bewindvoerder heeft twee keer € 750,- overgemaakt en eiseres heeft dat gebruikt voor de betaling van de airco. De omschrijving ‘extra leefgeld’ is niet van belang volgens eiseres.
8.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over juni en juli 2020 niet kan worden vastgesteld, omdat eiseres niet de benodigde inlichtingen heeft verstrekt. Het college heeft overwogen dat eiseres in juni 2020 een nieuw interieur heeft aangeschaft en in juli 2020 een airco heeft geïnstalleerd. Daarmee zijn in het algemeen grote bedragen gemoeid. Het college vindt daarom, mede gelet op alle onderzoeksbevindingen in onderlinge samenhang bekeken, dat zij heeft mogen vragen naar de wijze van financiering van de airco en het nieuwe meubilair. Eiseres heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoe zij het interieur en de airco heeft gefinancierd. Dat het interieur € 2.750,- zou hebben gekost, € 1.150,- door de bewindvoerder is gefinancierd en dat € 1.550,- door eiser zou zijn betaald, heeft zij niet met objectieve gegevens onderbouwd. Dat eiser € 1.550,- zou hebben betaald voor de aanschaf van nieuw interieur heeft eiseres ook niet gemeld bij het college. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar verklaring dat de airco € 1.500,- heeft gekost en dat zij daarvoor twee keer € 750,- van haar bewindvoerder heeft gekregen een bankafschrift aangeleverd van haar leefgeldrekening waarop te zien is dat zij op 7 juli 2020 € 750,- en op 14 juli 2020 € 750,- heeft ontvangen met omschrijving “extra leefgeld”. Volgens het college volgt daaruit niet dat eiseres met die bijschrijvingen ook daadwerkelijk de airco heeft gefinancierd, waarvan zij stelt dat deze € 1.500,- heeft gekost en wat verder ook nergens uit blijkt. Eiseres heeft onduidelijkheid geschapen over haar financiële positie, die zij niet heeft weggenomen.
Het oordeel van de rechtbank over de intrekking in verband met aanschaf meubelen en airco
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat de te beoordelen periode is: juni en juli 2020.
8.3.
Niet in geschil is dat eiseres in juni 2020 nieuwe meubels en in juli 2020 een airco heeft aangeschaft en dat daarmee behoorlijke kosten zijn gemoeid. Eiseres had die maanden (en de periode daarvoor) een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm.
8.4.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat niet is komen vast te staan wat de meubels en de airco daadwerkelijk hebben gekost. Eiseres heeft daarover geen objectieve gegevens verstrekt, zoals bonnen of een factuur. Alleen haar verklaring daarover is niet genoeg. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres de aanschaf van de meubels en de airco (volgens haar verklaring € 2.750,- en € 1.500,- dus samen € 4.250,-) redelijkerwijs niet heeft kunnen bekostigen met de bijstandsuitkering. Daarbij zijn de onderzoeksbevindingen (over de woningaanpassingen en de stortingen / bijschrijvingen op de bankrekeningen) ook van belang, en daarnaast dat zij al langer een bijstandsuitkering ontving. Met verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat eiseres naast haar bijstandsuitkering geld beschikbaar had om die (voor iemand in de bijstand forse) uitgaven te kunnen doen en dat zij dat bij het college had moeten melden. Dat heeft zij echter niet gedaan. Dat had zij wel moeten doen, omdat dit geld middelen zijn als bedoeld in artikel 31 van de PW, die van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Eiseres had verder redelijkerwijs kunnen weten dat dit geld – dat naast haar bijstandsuitkering beschikbaar was – van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Het is vervolgens aan het college om dan de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand te beoordelen. Omdat eiseres helemaal niets bij het college heeft gemeld, kon het college die beoordeling niet maken. Eiseres heeft daarom de inlichtingenplicht geschonden door die gelden niet te melden bij het college.
8.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eiseres verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over deze periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
8.6.
De rechtbank is van oordeel verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het recht op bijstand over de maanden juni en juli 2020 niet kan worden vastgesteld. Eiseres is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij, als zij toen wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Nog afgezien van het feit dat eiseres haar verklaring over de kosten van de meubels en de airco niet heeft onderbouwd, heeft zij de wijze van financiering daarvan ook niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat de bewindvoerder ook een gedeelte van de meubels heeft betaald en dat eiseres de door de bewindvoerder overgemaakte bedragen van 2 keer € 750,- heeft gebruikt voor de aanschaf van de airco, heeft eiseres niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft bijvoorbeeld geen verklaring daarover van de bewindvoerder overgelegd of andere stukken waaruit dat concreet kan worden afgeleid. Zij heeft die bedragen weliswaar ontvangen van de bewindvoerder, maar dat die vervolgens ook zijn besteed aan de meubels en de airco volgt daar niet uit. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat eiser ook een bijdrage heeft geleverd in de kosten van de meubels, maar ook dat is niet onderbouwd: daarvoor zijn alleen de verklaringen van eisers niet genoeg. Bovendien geldt daarvoor dan ook dat eiseres het college daarvan toen op de hoogte had moeten stellen: het ontvangen van een dergelijk groot bedrag (van € 1.550,-) kan namelijk als inkomen worden aangemerkt dat van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand of op de hoogte van de bijstandsuitkering. Ook dat heeft eiseres niet gedaan.
8.7.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij naast haar bijstandsuitkering nog ander geld beschikbaar had. Eiseres heeft vervolgens niet met objectieve gegevens inzichtelijk gemaakt hoe zij de meubels en airco heeft gefinancierd. Nu enerzijds vaststaat dat eiseres naast haar bijstandsuitkering ander geld beschikbaar had, maar anderzijds onduidelijk is gebleven waar dat vandaan kwam en hoeveel het was, kon het college het recht op bijstand over juni en juli 2020 niet vaststellen. Het college was dus verplicht het recht van eiseres op bijstand over die periode in te trekken en van haar terug te vorderen
.Eiseres heeft tegen de hoogte van de terugvordering die hierdoor is ontstaan geen beroepsgronden aangevoerd.
De terugvordering: verjaring van de vordering en rechtsverwerking
9. Volgens eisers is de terugvordering over de periode vóór januari 2016 – voor zover dat gaat over de kasstortingen en bijschrijvingen – verjaard, omdat het college in de loop van de tijd vaker heronderzoeken heeft verricht waarbij bankafschriften zijn gecontroleerd en het college bekend moet zijn met de (volgens het college nu problematische) stortingen en bijschrijvingen. Tot het moment van aanvang van het onderzoek heeft het college nooit opmerkingen gemaakt of vragen gesteld over de stortingen en de bijschrijvingen. Met het bekend worden van deze mutaties raakte het college ook bekend met het bestaan van een eventuele vordering uit een onverschuldigde betaling. Naar de mening van eisers dient het college aan te tonen dat het niet bekend was met de mutaties. Eisers hebben ook aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door zo een onrechtmatige toestand in stand te laten: daarom dient het college niet over te gaan tot de terugvordering. Volgens eisers heeft het college nagelaten al veel eerder vragen te stellen over de mutaties op de bankrekeningen. De terugvordering is zo onnodig groter geworden dan wanneer zij er in 2006 al op gewezen waren dat bepaalde mutaties vragen oproepen.
9.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring van de vordering, omdat het college niet eerder dan vanaf het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag voor bijzondere bijstand op 26 juni 2018 bekend was met de bijschrijvingen en de kasstortingen. Pas toen was het voor het college voldoende duidelijk dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. Het college heeft verwezen naar de stukken die betrekking hebben op onderzoeken die eerder hebben plaatsgevonden en waarbij bankafschriften zijn opgevraagd. Deze onderzoeken zijn aan de gemachtigde van eisers (voorafgaande aan de hoorzitting) toegestuurd en maken deel uit van het dossier. Uit die stukken volgt volgens het college niet dat daarin al de onduidelijkheid van bijschrijvingen en kasstortingen voorkwam en dat die dus toen al bij het college bekend hadden moeten zijn.
Het oordeel van de rechtbank over de terugvordering en tijdverloop
9.2.
De rechtbank overweegt dat de PW geen termijn kent waarbinnen een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58 van de PW dient te worden genomen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1001) wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser (in dit geval het college) zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. In aansluiting op dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit van onverschuldigd betaalde bijstand aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan eisers wellicht ten onrechte bijstand is verleend.
9.3.
Het standpunt van eisers dat het college al eerder bekend is geworden dan wel had kunnen zijn met mogelijk ten onrechte verstrekte bijstand door stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen deelt de rechtbank niet. Uit de stukken blijkt dat er in 2010, 2016, 2018 en 2019 heronderzoeken zijn geweest. De heronderzoeken vanaf (juli) 2016 zijn echter niet relevant voor de vraag of sprake is van verjaring, omdat het college binnen vijf jaar na die datum (juli 2016) het terugvorderingsbesluit heeft genomen (namelijk in januari 2021). Het heronderzoek in augustus 2010 ging over een beoordeling van de ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen van eisers. In het kader van dat heronderzoek zijn bankafschriften van drie gezamenlijke rekeningen verstrekt over de periode vanaf maart tot en met juni 2010. Eisers hebben niet concreet gemaakt welke stortingen en bijschrijvingen destijds voor het college aanleiding hadden moeten zijn om daarover contact op te nemen met eisers, omdat die van invloed konden zijn op hun recht op bijstand of dat het stortingen en bijschrijvingen betreft die ook in de deze procedure tot terugvordering van de bijstand hebben geleid.
9.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er al vóór 2016 feiten en omstandigheden (in de vorm van stortingen en bijschrijvingen op bankrekeningen) bij het college bekend waren of hadden moeten zijn waaruit het college had moeten afleiden dat er mogelijk ten onrechte uitkering werd verstrekt, althans dat er aanleiding was voor de terugvordering die in deze procedure aan de orde is. Het college is niet eerder dan in het najaar van 2018, na de ontvangst van de bankafschriften van een aantal rekeningen en na de beoordeling daarvan, bekend geworden met feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan eisers wellicht ten onrechte bijstand is verleend, althans met de stortingen en bijschrijvingen die in deze procedure tot terugvordering van de bijstand hebben geleid. De verjaring wordt gestuit door het nemen van een besluit tot terugvordering. Aangezien het terugvorderingsbesluit op 28 januari 2021 is genomen en daarmee binnen 5 jaar na 2018, is de terugvordering niet verjaard.
9.5.
De rechtbank deelt niet eisers standpunt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om hen eerder te informeren en dat het daardoor door het college komt dat sprake is van een lange periode van terugvordering. Het ligt namelijk niet op de weg van het college om meer (her)onderzoeken te verrichten, omdat juist op eisers de inlichtingenplicht rust en zij daarom de stortingen en bijschrijvingen hadden dienen te melden bij het college. Eisers hebben deze inlichtingenplicht echter geschonden. Zoals al is overwogen in r.o. 7.7, heeft het college – ook in het licht van het tijdsverloop – vervolgens zorgvuldig gehandeld bij haar beoordeling van het recht op bijstand van eisers. In het tijdsverloop bestaat daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat de terugvordering niet in stand kan blijven.
De terugvordering: dringende redenen
10. Volgens eisers is door de terugvordering sprake van een problematische schuld waar eisers nog vele jaren de gevolgen van ondervinden. Niet alleen financieel, maar ook mentaal worden eisers geconfronteerd met een uitzichtloze situatie. De hoogte van de terugvordering maakt ook dat er nog een kans is op strafrechtelijke vervolging, aldus eisers.
10.1.
Voor zover eisers hiermee hebben bedoeld een beroep te doen op dringende reden als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW overweegt de rechtbank het volgende. Als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor eisers. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moet plaatsvinden. Het is aan eisers om dat aannemelijk te maken.
10.2.
Van bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden is de rechtbank in het geval van eisers niet gebleken. Dat het gaat om een erg hoog terugvorderingsbedrag, is daarvoor niet voldoende. De rechtbank wijst ook op artikel 58, zevende lid, van de PW, waaruit volgt dat het college (onder voorwaarden) na tien jaar van verdere terugvordering af kan zien. Verder houdt het college bij de aflossing van de terugvordering rekening met de beslagvrije voet. Uit het dossier blijkt overigens dat van strafrechtelijke vervolging is afgezien, en ter zitting heeft de gemachtigde van eisers dat bevestigd. Het college hoefde dan ook niet af te zien van (gedeeltelijke) terugvordering wegens dringende redenen.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond en eisers krijgen dus geen gelijk. Dat betekent dat de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand wordt gehandhaafd.
12. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzitter en mr. T.M. Schelfhout en
mr. M.M.L. Goofers, leden, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 maart 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage Wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 19, eerste lid, van de PW bepaalt dat een alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
Artikel 32, eerste lid, van de, PW bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking te nemen middelen voor zover deze:
a. inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het BW, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bepaalt dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Artikel 58, vijfde lid, van de PW bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Artikel 58, achtste lid, van de PW bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het college kan besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 59, eerste lid, van de PW bepaalt dat kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden kunnen worden teruggevorderd. In het vierde lid is bepaald dat de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.