ECLI:NL:RBLIM:2022:9583

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
ROE 22/308 en ROE 22/852
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing studiefinanciering op basis van nationaliteitseisen en migrerend werknemerschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 1 december 2022, zijn twee beroepen van eiseres tegen de afwijzing van aanvragen voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) beoordeeld. Eiseres, een Griekse nationaliteit, had aanvragen ingediend voor een aanvullende beurs en een lening voor de maand mei 2021, alsook voor een reisvoorziening voor de maanden november en december 2021. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvragen afgewezen, onder andere omdat eiseres op de peildatum van 1 mei 2021 niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvullende beurs en de lening voor mei 2021 terecht was, omdat eiseres op de peildatum niet voldeed aan de nationaliteitseis. De rechtbank concludeerde dat de periode van vier jaar waarin recht bestond op een prestatiebeurs was verstreken, en dat eiseres geen recht meer had op een prestatiebeurs. Echter, de rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvullende beurs en de reisvoorziening voor november en december 2021 niet in stand kon blijven, omdat eiseres met haar inschrijving bij het UWV haar status als migrerend werknemer had behouden. De rechtbank verklaarde het beroep in deze onderdelen gegrond en droeg de minister op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/308 en ROE 22/852

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister,

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank twee beroepen van eiseres tegen de afwijzing van aanvragen voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1.
Met het besluit 28 juni 2021 (primair besluit I) heeft de minister de aanvraag van eiseres voor studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs met ingang van
1 mei 2021 toegekend voor de periode juni tot en met augustus 2021 en afgewezen voor de maand mei 2021 en de periode september tot en met december 2021. Met bestreden besluit I van 17 december 2021 heeft de minister – na heroverweging in bezwaar – dit besluit gehandhaafd.
1.2.
Met het besluit van 22 juli 2021 (primair besluit II) heeft de minister de aanvraag van eiseres voor studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening voor de maanden november en december 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit I heeft de minister – na heroverweging in bezwaar – ook dit besluit gehandhaafd.
1.3.
Met het besluit van 6 oktober 2021 (primair besluit III) heeft de minister tot slot de aanvraag van eiseres voor studiefinanciering in de vorm van een lening voor de maand
mei 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit II van 28 februari 20202 heeft de minister – na heroverweging in bezwaar – dit besluit ook gehandhaafd.
1.4.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit I heeft zaaknummer ROE 22/308 en het beroep tegen bestreden besluit II heeft zaaknummer ROE 22/852. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft beide beroepen op 20 oktober 2022 via een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan namen deel: eiseres, mr. P.S. Folsche namens haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met het beroep van eiseres met zaaknummer ROE 22/92 (daarin wordt apart uitspraak gedaan).

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseres heeft de Griekse nationaliteit. Eiseres heeft bij haar aanvraag van
30 april 2021 voor een aanvullende beurs een stagecontract overgelegd van 23 april 2021 van Coyote Logistics Nederland B.V. voor de duur van 25 weken (van 7 mei 2021 tot en met 29 oktober 2021) voor 40 uur per week tegen een vergoeding van € 600,- per maand. De minister heeft eiseres vanwege dit stagecontract aangemerkt als migrerend werknemer en een aanvullende beurs (prestatiebeurs) toegekend voor de periode juni tot en met augustus 2021. De minister heeft de aanvullende beurs afgewezen voor de maand mei 2021 en de maanden november en december 2021, omdat eiseres in die maanden niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden voor de afwijzing van de lening voor de maand mei 2021 en de reisvoorziening voor de maanden november en december 2021. Reden voor de afwijzing voor de maanden september en oktober 2021 is dat eiseres het einde van de prestatiebeurs-fase heeft bereikt en daarom geen recht meer heeft op een (aanvullende) prestatiebeurs.

Beoordeling door de rechtbank

3.
Wat beoordeelt de rechtbank?
3.1.
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak de afwijzing van:
- een aanvullende beurs voor de maanden mei, en september tot en met december 2021 (ROE 22/308);
- een reisvoorziening voor de maanden november en december 2021
(ROE 22/308);
- en de afwijzing van de lening voor de maand mei 2021 (ROE 22/852).
De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep in ROE 22/308 (deels) gegrond is en het beroep in ROE 22/852 ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.4.
De rechtbank zal eerst de afwijzingen van de aanvullende beurs over mei 2021 en de lening over de maand mei 2021 beoordelen: dat doet de rechtbank gezamenlijk (in paragraaf 4), omdat daaraan dezelfde motivering ten grondslag ligt (de peildatum). Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de afwijzing van de aanvullende beurs over de maanden september en oktober 2021 (paragraaf 5). Daarna zal de rechtbank de afwijzing van zowel de aanvullende beurs als een reisvoorziening voor de maanden november en december 2021 gezamenlijk bespreken (in paragraaf 6), omdat ook hieraan dezelfde motivering ten grondslag ligt (geen migrerend werknemer). De rechtbank sluit af met de gevolgen van de uitspraak (paragraaf 7) en overwegingen over de proceskosten en het griffierecht (paragraaf 8).
4.
Afwijzing aanvullende beurs en lening over de maand mei 2021 (de peildatum)
Standpunten partijen
4.1.
Eiseres voert – kort samengevat – aan dat het feit dat zij op 1 mei 2021 nog niet in loondienst was, maar pas op 7 mei 2021, niet betekent dat zij daarom geen recht heeft op studiefinanciering voor de maand mei 2021. Daarbij wijst eiseres erop dat de overeenkomst al op 23 april 2021 is aangegaan, en dat deze datum zou moeten worden aangehouden. De uitwerking van de peildatum is voor buitenlandse studenten bovendien nadeliger dan voor Nederlandse studenten. Buitenlandse studenten moeten als migrerend werknemer worden aangemerkt en dus reële en daadwerkelijke arbeid verrichten om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De start van werkzaamheden in loondienst is regelmatig tegen een andere datum dan de eerste van de maand. Van de peildatum gaat volgens eiseres daarom een indirect discriminerend effect uit en moet dus buiten toepassing worden gelaten. Eiseres wijst daarnaast nog op een uitspraak [1] van de rechtbank Den Haag waarin sprake was van migrerend werknemerschap met ingang van 2 januari 2012 en waarin de rechtbank (ook) in de maand januari 2012 (dus na de peildatum) studiefinanciering toekende. Eiseres heeft tot slot een besluit van 1 oktober 2021 overgelegd in een zaak van een andere student, waarin op grond van een arbeidsovereenkomst die op 4 oktober 2021 was ingegaan (ook) in de maand oktober 2021 studiefinanciering werd toegekend. Eiseres doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.2.
De minister heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat voor recht op studiefinanciering de eerste dag van de kalendermaand bepalend is. Op dat moment moet aan alle vereisten zijn voldaan, waaronder het nationaliteitsvereiste. Omdat op 1 mei 2021 nog geen sprake was van een arbeidsverhouding en eiseres daarom nog niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, is geen studiefinanciering toegekend voor de maand mei 2021.
Beoordeling van de rechtbank
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiseres op grond van haar stagecontract vanaf juni 2021 tot het einde daarvan (op 29 oktober 2021) als migrerend werknemer is aangemerkt. Over die periode zijn partijen het eens. De vraag is in deze paragraaf of eiseres ook over de hele maand mei 2021 als migrerend werknemer moet worden aangemerkt en dus recht heeft op studiefinanciering. In dat verband stelt de rechtbank vast dat het stagecontract is ingegaan op 7 mei 2021 en dat eiseres dus pas vanaf dat moment daadwerkelijk werkzaamheden zou gaan verrichten. Op de relevante peildatum (1 mei 2021) was dus nog geen sprake van een arbeidsverhouding en verrichtte zij ook nog geen werkzaamheden. Dat betekent dat eiseres op de peildatum van artikel 1.2 van de Wsf 2000 nog niet voldeed aan de nationaliteitseis van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000, zodat eiseres over de maand mei 2021 geen recht heeft op studiefinanciering. Dat het contract al op een eerdere datum is getekend doet er niet aan af dat het contract feitelijk op 7 mei 2021 inging, op die datum sprake is van een arbeidsverhouding en dat zij vanaf die datum daadwerkelijk werkzaamheden zou gaan verrichten (en ook pas heeft verricht).
4.4.
De stelling dat eiseres door de toepassing van de peildatum 1 mei 2021 indirect is gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student slaagt niet. Daarvoor verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de (bij partijen bekende) uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2022. [2]
4.5.
De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag en naar het besluit in een zaak van een andere student kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit deze uitspraak blijkt namelijk geen expliciete overweging om de aanspraak op studiefinanciering in afwijking van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 opgenomen peildatum toe te kennen. Om die reden is daarnaast ook onduidelijk welke feiten en omstandigheden de rechtbank tot de overwegingen hebben gebracht waarnaar eiseres verwijst. Wat betreft de verwijzing naar het besluit in een zaak van een andere student heeft de minister ter zitting toegelicht dat in deze zaak sprake was van een voorafgaande toekenning wegens ‘migrerend werknemerschap’, en dat daarop uit coulance alsnog per 1 oktober 2021 studiefinanciering was toegekend. In het geval van eiseres is echter geen sprake van zo’n voorafgaande toekenning, zodat de minister zich op het standpunt kon stellen dat deze zaak geen consequenties heeft voor de zaak van eiseres. De feiten in deze zaken zijn immers niet hetzelfde. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
4.6.
Voor zover eiseres (subsidiair) stelt dat zij als economisch niet-actieve EU-student recht heeft op studiefinanciering, ook in het geval zij niet wordt aangemerkt als migrerend werknemer, verwijst de rechtbank uit een oogpunt van zorgvuldigheid (kortheidshalve) naar de (bij gemachtigden van partijen bekende) uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2019. [3]
Conclusie
4.7.
De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op een aanvullende beurs en een lening voor de maand mei 2021. Het beroep hierover slaagt dus niet.
5.
Aanvullende beurs (prestatiebeurs) over september en oktober2021
Standpunten partijen
5.1.
Eiseres voert hierover aan [4] vanaf september 2017 tot en met mei 2021 alleen maar collegegeldkrediet te hebben ontvangen en in juni 2021 pas de eerste maand prestatiebeurs. De prestatiebeurs voor het hoger onderwijs wordt verstrekt voor een periode van vier jaar. Eiseres heeft [5] geen recht meer op studiefinanciering indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend. Eiseres is een migrerend werknemer / student en maakt [6] aanspraak op vier jaar aanvullende beurs. Studiefinanciering in de vorm van het collegegeldkrediet is ingegaan op 1 september 2017. Daarmee zijn dus geen 10 jaren verstrekt en daarom maakt eiseres nog aanspraak op de prestatiebeurs over de periode mei tot en met december 2021. Verder wijst eiseres er op dat een economisch niet-actieve EU-student enkel aanspraak maakt op studiefinanciering voor toegang tot onderwijs (collegegeldkrediet). Een economisch actieve EU-student maakt daarnaast ook aanspraak op studiefinanciering voor levensonderhoud (prestatiebeurs). Eiseres krijgt nu tegengeworpen dat over de periode van september tot en met december 2021 geen recht op de prestatiebeurs bestaat, omdat zij reeds 4 jaar gebruik heeft gemaakt van het recht op collegegeldkrediet dat geen onderdeel vormt van de prestatiebeurs. Eiseres kan de prestatiebeurs alleen verkrijgen indien zij geen gebruik maakt van het recht op collegegeldkrediet om er zo zeker van te zijn dat de termijn van de prestatiebeurs niet gaat lopen. Dit betekent dat een economisch actieve EU-student in praktijk afstand moet doen van een recht dat in de Europese wetgeving aan studenten is toegekend (vergoeding voor toegang tot het onderwijs) om aanspraak te maken op een recht op basis van de werkzaamheden. Nederlandse studenten hoeven om in aanmerking te komen voor studiefinanciering slechts de Nederlandse nationaliteit te hebben en voor een opleiding van de juiste onderwijssoort ingeschreven te staan. Dat de eerste vier jaren van het recht op studiefinanciering worden aanmerkt als prestatiebeurs heeft dus een indirect discriminerend effect jegens economisch actieve EU-studenten en dient dus buiten beschouwing te worden gelaten.
5.2.
De minister is – kort samengevat – van mening dat de periode waarover eiseres studiefinanciering kan krijgen is gestart met haar aanvraag (voor collegegeldkrediet) per september 2017. Omdat de eerste vier jaren worden aangemerkt als de prestatiebeursfase, heeft zij met ingang van 1 september 2021 alleen nog recht op een rentedragende lening. Er is volgens de minister geen verband met migrerend werknemerschap: ook voor Nederlandse studenten geldt dat de periode van studiefinanciering begint te lopen op het moment dat zij collegegeldkrediet aanvragen. Van indirect discriminatie is dus geen sprake.
Juridisch kader
5.3.
Artikel 3.1, tweede lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat studiefinanciering voor een opleiding in het ho bestaat uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet en dat de studiefinanciering geheel of gedeeltelijk kan worden toegekend in de vorm van een gift, een prestatiebeurs of een lening.
5.4.
Artikel 3.3, eerste lid, van de Wsf 2000 vermeldt dat de samenstelling van het budget voor een ho-student bestaat uit een normbedrag voor levensonderhoud, het collegegeldkrediet en een reisvoorziening.
5.5.
Artikel 5.2 van de Wsf 2000 bepaalt dat de prestatiebeurs hoger onderwijs eenmalig aan een ho-student wordt verstrekt gedurende vier jaar. De basislening, aanvullende lening en het collegegeldkrediet kunnen worden verstrekt gedurende de periode waarin aanspraak kan worden gemaakt op de prestatiebeurs hoger onderwijs. Gedurende 36 maanden na deze periode, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering
worden verstrekt in de vorm van een lening.
5.6.
Artikel 2.2, tweede lid, van de Wsf 2000 kent aan de regelgever de bevoegdheid toe om af te wijken van, onder andere, de voorwaarde in artikel 5.2 van de Wsf. Dit is gebeurd in artikel 3a van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf). Dit artikel maakt het voor eiseres mogelijk om collegegeldkrediet te ontvangen al voordat zij aanspraak kon maken op een prestatiebeurs. Dit betekent echter niet dat hiermee de vierjaarsperiode voor een prestatiebeurs niet is aangevangen. De regelgever onderstreept deze bedoeling in de nota van toelichting bij het Bsf 2000. [7]
5.7.
Artikel 5.5 van de Wsf 2000 bepaalt dat de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van 10 jaren is en dat deze periode begint op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs. Artikel 2.13, eerste lid 1, onder b, van de Wsf 2000 vestigt geen recht op studiefinanciering gedurende 10 jaar, maar bepaalt dat een aanspraak op studiefinanciering, binnen 10 jaar vanaf de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, moet worden geëffectueerd. [8]
Beoordeling van de rechtbank
5.8.
Vast staat dat eiseres per september 2017 (voor het eerst) studiefinanciering in de vorm van collegegeldkrediet voor het hoger onderwijs heeft aangevraagd. Op dat moment is ook de termijn voor een vier jaar durend recht van eiseres op een prestatiebeurs gaan lopen. Voor toekenning van een prestatiebeurs geldt dan wel de voorwaarde dat zij voldoet aan de criteria van migrerend werknemer / economisch actieve EU-student. Nu eiseres pas voor het eerst op 1 juni 2021 als migrerend werknemer / economisch actieve EU-student aangemerkt is, terwijl haar eerste aanvraag voor studiefinanciering voor het hoger onderwijs dateert van september 2017, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres per september 2021 geen recht meer heeft op een prestatiebeurs: de periode van vier jaar waarin recht bestond op een prestatiebeurs is immers verstreken. Dat zij tot 1 juni 2021 haar recht daarop niet kon effectueren omdat zij (nog) niet aan de voorwaarden daarvoor voldeed, doet daar niet aan af.
5.9.
Van onterechte toepassing van deze regels omdat dit leidt tot ongelijke behandeling, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Net als voor Nederlandse studenten, ging de prestatiebeursperiode van eiseres lopen op het moment dat zij voor het eerst collegegeld-krediet heeft opgenomen. Deze gelijke behandeling is in lijn met de hoofdregel van artikel 24 van de Unieburgerrichtlijn, te weten dat Unieburgers op het grondgebied van het gastland gelijk worden behandeld met onderdanen van dat gastland. Dat eiseres hierdoor minder lang aanspraak maakt op een prestatiebeurs dan een Nederlandse student is echter geen ongelijke behandeling: het is namelijk een gevolg van het feit dat eiseres pas later onder het Europese werknemersbegrip viel. De rechtbank wijst (ter ondersteuning hiervan) ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2022 (zie noot 2).
Conclusie
5.10.
De minister heeft terecht de aanvullende prestatiebeurs voor de maanden september en oktober 2021 afgewezen. Het beroep hierover slaagt dus ook niet.
6.
Aanvullende beurs en reisvoorziening over november en december 2021
6.1.
Op de zitting is vast komen te staan dat eiseres ook over de maanden november en december 2021 als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. De minister heeft erkend dat eiseres met de inschrijving van 3 november 2021 bij het UWV haar status als migrerend werknemer heeft behouden. Omdat die afwijzingsgrond (‘geen migrerend werknemer’) aan zowel de afwijzing van de aanvullende beurs als aan de reisvoorziening ten grondslag ligt, kunnen deze afwijzingen (omdat beide op een onjuiste grondslag zijn gebaseerd) dus niet in stand blijven. Het beroep hiertegen slaagt daarom.
7.
Conclusie en gevolgen
7.1.
Gelet op wat onder 6.1 is overwogen, is het beroep met zaaknummer ROE 22/308 gegrond voor zover het gaat om de afwijzing van zowel de aanvullende beurs als van de reisvoorziening voor de maanden november en december 2021. Bestreden besluit I wordt daarom vernietigd voor dat deel. De minister zal voor dat deel opnieuw op de bezwaren van eiseres moeten beslissen en haar rechten op een aanvullende beurs en reisvoorziening voor de maanden november en december 2021 moeten beoordelen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de minister op de zitting hierbij heeft toegezegd bereid te zijn eiseres (alsnog) studiefinanciering toe te kennen voor de maanden november en december 2021.
7.2.
De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
8.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Bij de vaststelling in beroep dat eiseres haar status als migrerend werknemer alsnog heeft behouden, is de inschrijving bij het UWV van 3 november 2021 doorslaggevend. Deze informatie was ten tijde van het bestreden besluit (op 17 december 2021) niet bij de minister bekend. Eiseres heeft die informatie pas in beroep overgelegd. De minister kon daarmee bij het bestreden besluit dus geen rekening houden. Niet gebleken is dat eiseres die inschrijving niet al eerder (nog tijdens de bezwaarprocedure) kon overleggen, zodat de minister daarmee bij het bestreden besluit rekening had kunnen houden. Alhoewel het beroep dus gegrond is, ziet de rechtbank daarom toch geen aanleiding de minister te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep of voor een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer ROE 22/308 gegrond voor zover het gaat om de afwijzing van de aanvullende beurs en van de reisvoorziening over de maanden november en december 2021;
- vernietigt bestreden besluit I voor dat deel;
- draagt verweerder op om binnen vier weken in zoverre opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep met zaaknummer ROE 22/305 voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer ROE 22/852 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
1 december 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 1 december 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
Artikel 18
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Artikel 45
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.
4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.
VERORDENING (EU) Nr. 492/2011
Verrichten van arbeid en gelijkheid van behandeling Artikel 7
1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
3. Hij kan eveneens op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers het onderwijs in vakscholen en in de revalidatie- en herscholingscentra volgen. 4. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake het aanvaarden van arbeid, de tewerkstelling, de beloning, de overige arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voor zover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 7 Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
(…)
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a. a) hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b) hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c) hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
(…)
Artikel 24 Gelijke behandeling
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Artikel 1.2. Peildatum
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2. Nationaliteit
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit,
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
Artikel 2.13. Geen aanspraak of geen aanspraak meer
1. Een ho-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering:
a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op prestatiebeurs hoger onderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten,
b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, op grond van deze wet of op grond van de Wet studiefinanciering BES,
c. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar, of
d. indien hij in het betreffende studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud, die door de voor de verstrekking van deze tegemoetkomingen verantwoordelijke autoriteit van een ander land wordt verstrekt.
Artikel 3.1. Studiefinanciering
(…)
2. Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het hoger onderwijs uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:
a. een gift;
b. een prestatiebeurs; of
c. een lening.
(…)
Artikel 3.3. Samenstelling maandbudget ho-student
1. Het budget voor een ho-student voor een kalendermaand is het totaal van:
a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud;
b. het collegegeldkrediet; en
c. een reisvoorziening.
2. Dit budget kan worden verhoogd met een toeslag voor een eenoudergezin ingevolge artikel 3.5.
3. In afwijking van het eerste lid bestaat het budget voor een ho-student die in aanmerking komt voor levenlanglerenkrediet alleen uit dat krediet.
4. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.
Artikel 3.16a. Collegegeldkrediet
1. Het collegegeldkrediet is een lening die aan de ho-student op aanvraag wordt toegekend.
(…)
Artikel 5.1. Prestatiebeurs hoger onderwijs
Een ho-student komt voor zover wordt voldaan aan de van toepassing zijnde voorwaarden in aanmerking voor studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs, inhoudende:
a. een aanvullende beurs;
b. een reisvoorziening; en
c. een toeslag eenoudergezin.
5.2.
Vorm en duur studiefinanciering
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:
a. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;
b. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de aanvullende beurs in de eerste 5 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat, verstrekt in de vorm van een gift.
3. De basislening, aanvullende lening en het collegegeldkrediet kunnen worden verstrekt gedurende de periode waarin aanspraak kan worden gemaakt op de prestatiebeurs hoger onderwijs.
4. Gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering worden verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag van de lening, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, vierde lid, 3.3, 3.13 en 3.18 naar de maatstaf van 1 januari 2014 per maand € 894,51 [Red: per 1 januari 2022: € 1.001,49] . In de eerste 12 maanden kan tevens een reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
5. Op aanvraag kan een ho-student als bedoeld in artikel 3.5 gedurende de 36 maanden, bedoeld in het vierde lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid.
Artikel 5.5. Diplomatermijn hoger onderwijs
De diplomatermijn hoger onderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000)
Artikel 3a. Tegemoetkoming voor niet-economisch actieve EU-studenten en hun familieleden
1. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is van toepassing op een persoon die:
a. een nationaliteit heeft van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland;
b. niet het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 16 van Externe link:richtlijn 2004/38/EG, heeft verworven; en
c. geen:
1°. werknemer;
2°. zelfstandige;
3°. persoon die de status van werknemer of zelfstandige heeft behouden; of
4°. familie van een persoon als bedoeld in onderdeel 1° tot en met 3° is.
2. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is eveneens van toepassing op familieleden van een persoon als bedoeld in het eerste lid.
3/ Voor mbo-studenten wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een gift ter hoogte van het bedrag van de basisbeurs voor een thuiswonende mbo-student, genoemd in artikel 3.18, overzicht 2, onder A, van de wet. De tegemoetkoming wordt toegekend in één bedrag per studiejaar. Indien de aanspraak gedurende een studiejaar ontstaat bestaat de aanspraak uit een twaalfde van het bedrag per studiejaar maal het aantal resterende maanden van dat studiejaar. Indien de mbo-student in aanmerking komt voor het levenlanglerenkrediet wordt de tegemoetkoming toegekend in de vorm van levenlanglerenkrediet.
4. Voor ho-studenten wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een aanspraak op het collegegeldkrediet, bedoeld in artikel 3.16a, of het levenlanglerenkrediet van de wet.
5. Op de tegemoetkoming is artikel 3.21, derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap
Ter uitvoering van artikel 2.2, aanhef en onder b van de Wsf 2000 heeft DUO de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap van 13 december 2012,
nr. HO&S/463528, Stcrt. 2013, 6218 (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld.
In de Beleidsregel wordt uiteengezet dat studerenden afkomstig uit één van de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking kunnen komen voor volledige studiefinanciering indien zij aangemerkt worden als migrerend werknemer.
Het begrip ‘migrerend werknemer’ is niet vastomlijnd. Het Europese Hof van Justitie heeft een ruim kader geschetst, waarbinnen de toetsing van het feit of een persoon als een migrerend werknemer moet worden beschouwd, zich dient te bewegen. Het kernelement van deze toetsing is het nagaan of een werknemer ‘reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat’. Vereist is dat gedurende een bepaalde tijd, voor een ander en onder diens gezag in loondienst werkzaamheden worden verricht. Dit betekent dat de studerende die als migrerend werknemer wil worden aangemerkt in ieder geval een arbeidscontract moet hebben afgesloten, de daarin overeengekomen hoeveelheid uren werkt en daarvoor loon ontvangt.
Voor de toepassing van het vreemdelingenbeleid bevat de Vreemdelingencirculaire een uitleg van het begrip ‘reële en daadwerkelijke arbeid’. Uitgangspunt hierbij is dat het inkomen meer moet bedragen dan de helft van de bijstandsnorm die voor die persoon geldt. Aan de eis van reële en daadwerkelijke arbeid is in elk geval voldaan, als ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd wordt gewerkt. Tot slot kunnen zowel de duur als de regelmaat van de werkzaamheden een rol spelen bij de beoordeling (bijvoorbeeld bij oproepcontracten).
Alvorens tot toekenning van studiefinanciering over te gaan, gaat DUO na of de student als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Migrerende werknemers dienen daartoe bij de aanvraag van studiefinanciering een passend arbeidscontract te overleggen.
DUO controleert achteraf of de studerende de studiefinancieringsperiode ook daadwerkelijk als migrerend werknemer kon worden beschouwd en of de studiefinanciering aldus rechtmatig is toegekend. Hiertoe dienen studerenden het aantal uren dat zij over het te controleren studiefinancieringstijdvak hebben gewerkt aan te tonen door middel van salarisstrookjes en een ingevulde werkgeversverklaring.
DUO gaat ervan uit dat iedere studerende die over de controleperiode 56 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee terecht studiefinanciering heeft ontvangen over het gecontroleerde studiefinancieringstijdvak. Deze norm is in lijn met de Vreemdelingencirculaire. Bij het vaststellen van het criterium van 56 uur gemiddeld per maand zal eveneens tot een hoogte van één maand rekening worden gehouden met vakanties en eventuele ziekte.
Indien de studerende niet voldoet aan bovengenoemd criterium kan DUO nader onderzoek doen naar de individuele omstandigheden van het geval. Bij deze controle moeten de objectieve criteria en alle omstandigheden die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding in hun geheel beoordeeld worden. Hierbij kan een veelheid van factoren van belang zijn, zoals de aard van het afgesloten arbeidscontract, het aantal gegarandeerde werkuren per maand en de hoogte van het loon. Het is dan ook niet mogelijk gespecificeerd aan te geven in welke gevallen al dan niet sprake is van migrerend werknemerschap. De specifieke omstandigheden van het geval maken een individuele beoordeling door DUO dus nodig.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2018:1810 (r.o. 25 en 26).
4.Op grond van artikel 3.16a, eerste lid van de Wsf 2000.
5.Op grond van artikel 2.13, eerste lid, sub b, van de Wsf 2000.
6.Op grond van artikel 3.1, tweede lid, van de Wsf 2000.
7.