ECLI:NL:CRVB:2011:BP5183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1601 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2011, met zaaknummer 10-1601 WSF, werd het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht behandeld. Appellant had in eerste instantie studiefinanciering aangevraagd, maar zijn verzoek was afgewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Raad oordeelde dat artikel 2.13, eerste lid, onder b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) geen recht op studiefinanciering vestigt voor een periode van 10 jaar, maar dat de aanspraak op studiefinanciering binnen die termijn geëffectueerd moet worden. De Raad stelde vast dat appellant zijn rechten op studiefinanciering volledig had verbruikt en dat de verlenging van de diplomatermijn en opnametermijn geen nieuw recht op studiefinanciering genereert. De Minister had appellant in eerdere besluiten studiefinanciering in de vorm van een lening verstrekt, maar de verdere toekenning werd geweigerd omdat appellant niet voldeed aan de leeftijdsvoorwaarden. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de besluiten van de Minister ongegrond. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- en werd het griffierecht van € 111,- vergoed. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Wsf 2000 en de voorwaarden voor studiefinanciering.

Uitspraak

10/1601 WSF, 10/1603 WSF, 10/5335 WSF, 10/5336 WSF, 10/5337 WSF,
10/5338 WSF, 10/5339 WSF, 11/157 WSF en 11/158 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2010, 09/987 en 09/2762 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 18 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten genomen, daterend van 12 mei 2010 (Berichten Studiefinanciering 2007/6, 2008/3, 2009/2, 2010/1), van 28 mei 2010 (Bericht Studiefinanciering 2008/4) en van 2 oktober 2010 (Berichten Studiefinanciering 2009/4 en 2010/5).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. E.R. Jonkman, advocaat te Utrecht. Voor de Minister is verschenen drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2.1. Aan appellant is per 1 oktober 1997 voor het eerst studiefinanciering toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
2.2. Bij brief van 8 juli 2008 heeft appellant verzocht om met toepassing van de hardheidsclausule de opnametermijn als neergelegd in artikel 2.13, eerste lid, onder b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) per 1 oktober 2007 te verlengen, zodat hij zijn op dat moment nog resterende studiefinancieringsrechten, in de vorm van een rentedragende lening gedurende 18 maanden, kan effectueren.
2.3. Bij besluit van 23 april 2009 heeft de Minister, beslissende op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 11 februari 2009 waarbij het onder 2.2 vermelde verzoek van appellant is afgewezen.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier nog van belang, het beroep tegen het besluit van
23 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen.
4.1. Gedurende de procedure in hoger beroep heeft de Minister bij brief van 6 mei 2010 te kennen gegeven aanleiding te zien om te anticiperen op de wijziging van de Wsf 2000 ingaande 1 september 2010, op grond waarvan de termijn gedurende welke studiefinancieringsrechten kunnen worden verzilverd, zal kunnen worden verlengd. Dit heeft geleid tot de besluiten van 12 mei 2010 (Berichten Studiefinanciering 2007/6 en 2008/3) en 28 mei 2010 (Bericht Studiefinanciering 2008/4), waarmee - kort samengevat weergegeven - aan appellant alsnog studiefinanciering in de vorm van een lening is verstrekt over de maanden oktober 2007, september 2008 en oktober 2008, zijnde de maanden van de studiejaren 2007-2008 en 2008-2009 waarin appellant stond ingeschreven voor het volgen van hoger onderwijs. Ten gevolge van deze besluiten zijn van de per 1 oktober 2007 overgebleven 18 maanden studiefinanciering alsnog 3 maanden geëffectueerd. Toekenning van studiefinanciering over de resterende 15 maanden is bij besluiten van 12 mei 2010 ingaande
1 september 2009 (Bericht Studiefinanciering 2009/2) respectievelijk 1 januari 2010 (Bericht Studiefinanciering 2010/1) geweigerd, omdat appellant per die data niet voldoet aan de leeftijdsvoorwaarden gesteld in artikel 2.3 van de Wsf 2000. Bij het laatstgenoemde Bericht, gelezen in samenhang met de brief van de Minister van 16 juni 2010, is voorts de diplomatermijn (en dientengevolge ook de opnametermijn) verlengd tot en met 31 december 2010.
4.2. Vervolgens heeft de Minister het verzoek van appellant om af te wijken van artikel 2.3, vierde lid, van de Wsf 2000, gehonoreerd. Dit heeft geleid tot de besluiten van 2 oktober 2010 (Berichten Studiefinanciering 2009/4 en 2010/5) waarbij aan appellant alsnog over de periode september 2009 tot en met november 2010, in totaal derhalve gedurende 15 maanden, studiefinanciering in de vorm van een lening is toegekend. Omdat daarmee de studiefinancieringrechten over de per 1 oktober 2007 nog resterende 18 maanden volledig waren verbruikt, heeft de Minister vanaf 1 december 2010 verdere toekenning van studiefinanciering geweigerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Omdat de Minister het standpunt neergelegd in het besluit van 23 april 2009 gezien de nadere besluiten in hoger beroep niet langer handhaaft, bestaat er geen belang meer bij een beoordeling van dat besluit en de aangevallen uitspraak. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.2. Appellant is van oordeel dat de Minister met de nadere besluiten in hoger beroep niet geheel aan hem is tegemoet gekomen. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ingevolge artikel 5.16 en artikel 2.13 van de Wsf 2000 recht heeft op verlenging van de diploma- en opnametermijn met 5 jaar en deze verlenging tevens een verlenging betekent van zijn recht op studiefinanciering van 10 jaar tot en met 15 jaar. Appellant is aldus van mening dat artikel 2.13, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000 een recht op studiefinanciering geeft gedurende 10 jaar en dat een verlenging van de diplomatermijn ingevolge artikel 5.16 leden 1 en 2, van de Wsf 2000 en dientengevolge een verlenging van de opnametermijn ingevolge artikel 2.13, leden 3 en 4, van de Wsf 2000, een nieuw recht op studiefinanciering genereert gedurende de periode van verlenging. Zodoende meent appellant dat hij ook met ingang van 1 december 2010 nog recht heeft op studiefinanciering. Vorenstaande brengt met zich dat appellant zich niet kan verenigen met het nadere besluit van 12 mei 2010 (Bericht Studiefinanciering 2010/1), voor zover daarbij de diplomatermijn is verlengd tot en met 31 december 2010 en evenmin met het nadere besluit van 2 oktober 2010 (Bericht Studiefinanciering 2010/5), voor zover daarbij vanaf 1 december 2010 toekenning van studiefinanciering is geweigerd. De Raad zal onder toepassing van de artikelen 6:24 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tevens een oordeel geven over die besluiten.
5.3. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
5.3.1. Artikel 2.13, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000 vestigt geen recht op studiefinanciering gedurende 10 jaar, doch bepaalt dat een aanspraak op studiefinanciering, welke aanspraak wordt bepaald door toepassing van andere artikelen in de Wsf 2000, binnen 10 jaar vanaf de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, moet worden geëffectueerd. De in de artikelen 5.16, leden 1 en 2, en 2.13, leden 3 en 4, van de Wsf 2000 - zoals deze bepalingen luiden vanaf 1 september 2010 - geboden voorziening inzake verlenging van de diplomatermijn en dientengevolge verlenging van de opnametermijn, genereert geen nieuw recht op studiefinanciering, doch ziet slechts op verlenging van de periode waarbinnen uit andere artikelen van de Wsf 2000 voortvloeiende aanspraken kunnen worden geëffectueerd. In het licht hiervan is een verdere verlenging van de diploma- en opnametermijn na 31 december 2010 voor appellant, die zijn rechten op studiefinanciering per 1 december 2010 volledig heeft verbruikt en wiens prestatiebeurs reeds is omgezet in een gift, illusoir. De Raad is van oordeel dat de door appellant aangedragen argumenten niet kunnen leiden tot het oordeel dat de Minister vanaf 1 december 2010 toekenning van studiefinanciering ten onrechte heeft geweigerd. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat geen aanleiding.
5.3.2. Het voorgaande brengt met zich dat de beroepen tegen de onder 5.2 vermelde besluiten van 12 mei 2010 en
2 oktober 2010 ongegrond dienen te worden verklaard.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 12 mei 2010 en 2 oktober 2010 ongegrond;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat de Minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
IvR