ECLI:NL:RBLIM:2022:8473

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
ROE 21/3078
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van boete wegens te late afsluiting van zorgverzekering

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over een opgelegde boete van € 426,24 wegens het te laat afsluiten van een Nederlandse zorgverzekering. De eiser, die in Duitsland verzekerd was via de 'Bundesknappschaft', heeft te laat een zorgverzekering in Nederland afgesloten, namelijk pas per 1 juni 2021, terwijl hij daarvoor tot 1 juni 2021 de tijd had gekregen. Het CAK legde de boete op omdat de eiser niet binnen de gestelde termijn een zorgverzekering had afgesloten. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de specifieke omstandigheden van de eiser, zoals zijn financiële situatie en het feit dat hij binnen de termijn een aanvraag had gedaan, aanleiding gaven om de boete te matigen. De rechtbank besloot de boete te verlagen naar € 142,08, omdat de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid in dit geval niet in verhouding stonden tot de standaardboete. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete en herstelde de boete op het lagere bedrag. Tevens werd het griffierecht aan de eiser terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3078

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

het bestuur van het Centraal Administratie Kantoor (CAK),

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Inleiding

Het CAK heeft eiser een boete opgelegd van € 426,24 (het boetebesluit).
Bij besluit van 6 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van eiser tegen deze boete ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het CAK.

Totstandkoming van het besluit

1. Bij een brief van 1 maart 2021 heeft het CAK eiser erop gewezen dat hij geen zorgverzekering heeft en hem aangemaand om zich binnen drie maanden (‘vóór 1 juni 2021’) alsnog te verzekeren. Eiser is er daarbij ook op gewezen dat het niet voldoen aan deze verplichting zal leiden tot een boete.
2. Eiser heeft vervolgens op 28 mei 2021 bij VGZ een zorgverzekering aangevraagd per 31 mei 2021. Bij brief van 3 juni 2021 heeft VGZ eiser bericht dat hij per 1 juni 2021 verzekerd is en dat het niet mogelijk is om per een andere ingangsdatum verzekerd te zijn.
3. Het CAK heeft daarop eiser de boete opgelegd van € 426,24, omdat hij niet binnen drie maanden na de aanmaning een zorgverzekering heeft afgesloten en hem dit ook valt te verwijten. De zorgverzekering van eiser in Duitsland via de ‘Bundesknappschaft’ geldt niet als een Nederlandse zorgverzekering. Volgens het CAK moet een grens worden gesteld en maakt het niet uit dat eiser maar één dag te laat is. De hoogte van de boete volgt verder uit de Zorgverzekeringswet en het CAK ziet geen aanleiding daarvan in dit geval af te wijken: zijn financiële situatie vormt daarvoor onvoldoende aanleiding.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het CAK eiser een boete heeft mogen opleggen van € 426,24. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiser heeft (samengevat) aangevoerd dat hij per 1 juni 2021 in Nederland verzekerd is en hij tot en met 31 mei 2021 in Duitsland verzekerd was via de ‘Bundesknappschaft’. Hij vindt dat hij doorlopend verzekerd is geweest voor zorgkosten. Eiser erkent dat hij te laat is. Hij wilde eind mei 2021 een zorgverzekering afsluiten. Dat kon niet meer vóór 1 juni 2021, maar alleen per de eerste van de maand. Op de zitting heeft eiser zijn financiële situatie nog toegelicht: hij leeft van een bijstandsuitkering. Eiser heeft de boete al wel betaald, maar wil dat bedrag terugkrijgen omdat hij de boete niet terecht vindt.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser in Nederland woont en daarom een ‘Nederlandse’ zorgverzekering moet hebben. Daarmee wordt bedoeld: een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet. Eisers zorgverzekering bij de ‘Bundesknappschaft’ is dat niet. De hoogste bestuursrechter heeft hierover al vaker geoordeeld dat daarvoor bepalend is of een verzekering is gemeld bij – in dit geval – de Nederlandse Zorgautoriteit (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2467, 4.5). Omdat niet in geschil is dat de verzekering bij de ‘Bundesknappschaft’ niet bij de Nederlandse Zorgautoriteit is gemeld, stelt de rechtbank vast dat eiser geen ‘Nederlandse’ zorgverzekering had.
8. Het CAK heeft eiser – zoals artikel 9a van de Zorgverzekeringswet voorschrijft – een aanmaning gestuurd om binnen drie maanden alsnog een Nederlandse zorgverzekering af te sluiten. Eiser had daarvoor tot en met 31 mei 2021 de tijd. Eiser is echter pas per 1 juni 2021 verzekerd. Hij heeft dus niet op tijd een Nederlandse zorgverzekering afgesloten.
9. In artikel 9b, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet staat dat het CAK een boete oplegt als eiser niet binnen drie maanden na de verzending van de aanmaning als bedoeld in artikel 9a verzekerd is. Omdat eiser dit niet heeft gedaan (hij was te laat, ook al is het maar met één dag), is het CAK verplicht om eiser een boete op te leggen.
10. Van een boete kan worden afgezien als deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten (artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van de situatie dat het eiser helemaal niet kan worden verweten dat hij te laat verzekerd is. Eiser is er namelijk in duidelijke bewoordingen op gewezen dat hij vóór 1 juni 2021 een (Nederlandse) zorgverzekering moest hebben. Bovendien had eiser daarvoor drie maanden de tijd. Hij heeft echter pas kort voor het einde van die periode (op 28 mei 2021) een aanvraag voor een zorgverzekering ingediend. Daarmee heeft eiser het risico genomen dat deze aanvraag niet op tijd tot een zorgverzekering zou leiden. En dat is in dit geval ook gebeurd. Dat risico komt voor rekening van eiser zelf. Eiser stelt weliswaar dat hij met zijn Duitse zorgverzekering (bij de ‘Bundesknappschaft’) al verzekerd was, maar het CAK heeft voldoende toegelicht dat hij hierover is geïnformeerd met de brief van 1 maart 2021. Eiser had daarom kunnen weten dat hij met zijn verzekering bij de ‘Bundesknappschaft’ niet op de juiste manier verzekerd was. Als dit voor eiser toch onduidelijk was, dan had hij contact kunnen zoeken hierover met het CAK. Dat heeft eiser echter niet gedaan. Dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat hij aan zijn verzekeringsverplichting voldeed omdat de verzekering bij de ‘Bundesknappschaft’ voldoende was, betekent daarom niet dat eiser van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.
11. De hoogte van de boete is hier wettelijk vastgelegd: uit artikel 9b, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet volgt dat die voor het jaar 2021 € 426,24 bedraagt. Dat is ook de boete die het CAK eiser heeft opgelegd. Hoewel de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, moet een lagere boete worden opgelegd als aannemelijk is dat die boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is (artikel 5:46, derde lid, van de Awb). Dat volgt uit de vaste rechtspraak hierover van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:809). Verminderde verwijtbaarheid, beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als zulke bijzondere omstandigheden. Als bij een wettelijk vastgestelde boete niet gedifferentieerd is op basis van feiten en omstandigheden die voor de evenredigheid van de hoogte van belang kunnen zijn, dan kan dat aanleiding zijn in een concreet geval daarvan af te wijken. Als een vastgestelde boete wegens de specifieke feiten en omstandigheden onevenredig hoog is, dan zal de rechtbank deze boete moeten matigen. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar vaste rechtspraak hierover van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder andere de uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2314, r.o. 6).
12. Het CAK heeft in de financiële situatie van eiser geen aanleiding hoeven te zien de boete lager vast te stellen omdat hij die niet zou kunnen betalen. Ook wanneer sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht is het namelijk toch geboden een boete op te leggen, vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten die daarvan uit moet gaan (uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2471). Dat eiser van een bijstandsuitkering leeft, is niet voldoende om tot de conclusie te komen dat hij de boete niet kan betalen. Op de zitting is bovendien duidelijk geworden dat eiser de boete al heeft betaald.
13. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser wel binnen de termijn van drie maanden een aanvraag voor een zorgverzekering heeft gedaan. Vast staat verder dat eiser is verzekerd per de eerste dag van de volgende maand (1 juni 2021). Weliswaar is dat één dag na afloop van de termijn van drie maanden, maar dat doet er niet aan af dat eiser er wel voor heeft gezorgd dat hij verzekerd is (zoals ook van hem werd verlangd). Sterker: eiser is juist direct aansluitend op deze termijn alsnog verzekerd. De rechtbank is van oordeel dat dit afbreuk doet aan de noodzaak van de prikkel die van de boete moet uitgaan omdat geen zorgverzekering is afgesloten (zie de uitspraak hierboven). En daarmee aan de ernst van de overtreding. Daarbij is ook van belang dat zijn zorgverzekering volgens eiser pas per de eerste van de volgende maand kon ingaan. Het CAK heeft op de zitting erkend dat dit niet ongebruikelijk is. Het CAK stelt weliswaar terecht dat eiser er dan voor had moeten zorgen dat hij per 1 mei 2021 verzekerd was, maar dat doet onvoldoende recht aan zijn situatie: eiser had namelijk drie maanden de tijd om nog een zorgverzekering af te sluiten en hij heeft binnen die drie maanden een aanvraag gedaan, die vervolgens pas op de eerste dag van de volgende maand (dus één dag te laat) kon ingaan. Dat is weliswaar verwijtbaar, maar de gang van zaken over de ingangsdatum van de verzekering nuanceert naar het oordeel van de rechtbank wel de mate van verwijtbaarheid van eiser bij het overschrijden van de termijn van drie maanden.
14. De rechtbank constateert vervolgens dat uit artikel 9b, eerste en tweede lid, van de Zorgverzekeringswet volgt dat iedereen die niet binnen deze termijn van drie maanden een zorgverzekering afsluit dezelfde (standaard)boete krijgt. Er wordt geen rekening gehouden met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Dat betekent dat eiser dezelfde boete krijgt als iemand die geen enkele actie onderneemt om nog een zorgverzekering af te sluiten. En deze boete is ook opgelegd. Dat leidt in dit geval echter niet tot een evenredige boete, omdat met eisers specifieke omstandigheden hier geen rekening gehouden is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die omstandigheden wel relevant voor de evenredigheid van eisers boete. En dus hadden deze moeten worden meegewogen bij de hoogte daarvan. Het CAK stelt terecht dat een grens moet worden gesteld, en eiser is ook één dag te laat en hem kan daarvan ook een verwijt worden gemaakt: het CAK was dus verplicht om eiser een boete op te leggen. Maar de rechtbank ziet in de specifieke feiten en omstandigheden van eiser voldoende aanleiding om de standaardboete (zoals die volgt uit artikel 9b, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet) te matigen.
15. De rechtbank zoekt voor de hoogte van de boete aansluiting bij de boetesystematiek van artikel 9b (en van 9c) van de Zorgverzekeringswet. Daarin wordt voor periodes van drie maanden waarin iemand niet verzekerd is een boete opgelegd van (kort gezegd) drie maal de standaardpremie. Daaruit kan – als aanknopingspunt voor de beoordeling van de hoogte van de boete in dit concrete geval – een koppeling per maand worden afgeleid. In dit geval kan hoogstens gezegd worden dat eiser alleen de eerste maand ná de periode van drie maanden niet verzekerd was. De rechtbank vindt daarom een boete van éénmaal de standaardpremie (1/3 van de opgelegde boete) in dit geval evenredig aan de mate van verwijtbaarheid en de ernst van eisers overtreding. Dat leidt tot een boete van € 142,08.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond: eiser moet nog wel een boete betalen, maar een lagere boete dan het CAK heeft opgelegd. De rechtbank stelt de boete vast op € 142,08.
17. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser het griffierecht terug.
18. Niet gebleken is dat eiser in beroep kosten heeft gemaakt die vergoed moeten worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het boetebesluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 142,08;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het CAK het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022. .
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 26 oktober 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.