ECLI:NL:CRVB:2020:2471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
20/388 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd door CAK wegens niet afsluiten zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had niet voldaan aan een aanmaning van het CAK om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten, wat leidde tot een boete van € 382,50. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het CAK ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten, ondanks de aanmaning van 24 april 2017. De appellant voerde aan dat hij niet verweten kon worden dat hij geen zorgverzekering had afgesloten, omdat zijn contactpersoon bij de gemeente Rotterdam had gezegd dat 'alles geregeld' was en dat de gemeente de boete zou betalen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om een zorgverzekering af te sluiten, en dat de boete terecht was opgelegd door het CAK.

De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden, en dat de boete noodzakelijk was om de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten te waarborgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.388 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2020, 19/244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 14 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 24 april 2017 heeft CAK appellant schriftelijk aangemaand om een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft CAK appellant meegedeeld dat hem een boete wordt opgelegd als hij niet binnen drie maanden, dus vóór 24 juli 2017, een zorgverzekering heeft afgesloten.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2017 heeft CAK aan appellant een boete van € 382,50 opgelegd, omdat appellant heeft verzuimd binnen drie maanden na de aanmaning een zorgverzekering af te sluiten.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant verplicht was een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten en dat appellant dat ook binnen drie maanden na de aanmaning niet heeft gedaan. CAK was daarom gehouden appellant een boete op te leggen. Wat appellant naar voren heeft gebracht kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig afsluiten van een zorgverzekering. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet tijdig een zorgverzekering kon afsluiten. Dat CAK aan zijn contactpersoon bij de gemeente Rotterdam zou hebben toegezegd dat geen boete zou worden opgelegd, heeft appellant niet onderbouwd. Dat, zoals appellant stelt, deze contactpersoon verkeerde informatie heeft verstrekt over de betaling van de boete door de gemeente, moet voor rekening van appellant komen. Verder is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat CAK een lagere boete had moeten opleggen.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten. Hij heeft aangevoerd dat zijn contactpersoon bij de gemeente Rotterdam na de aanmaning contact heeft gehad met CAK en aan appellant heeft meegedeeld dat ‘alles geregeld ‘is. Daarnaast heeft deze contactpersoon aan appellant meegedeeld dat de gemeente Rotterdam de boete zal betalen, omdat die door een fout van de gemeente is ontstaan. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij ten tijde van het opleggen van de boete geen geld op zijn rekening had en dat hij pas vanaf 10 oktober 2017 een bijstandsuitkering heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, heeft appellant niet voldaan aan de aanmaning van 24 april 2017 om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten, zodat CAK op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was appellant een boete op te leggen.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hem niet verweten kan worden dat hij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten. Dat zijn contactpersoon bij de gemeente Rotterdam de door appellant gestelde mededelingen heeft gedaan, heeft hij – nog daargelaten wat daarvan de gevolgen zouden zijn – niet aannemelijk gemaakt. Ook zijn ter zitting ingenomen standpunt dat hij niet in staat was een zorgverzekering af te sluiten omdat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant was ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) en heeft zowel tijdens de hoorzitting bij CAK als tijdens de zitting van de Raad verklaard dat hij bij een vriend woonde. Omdat niet is gebleken dat de beboete gedraging niet aan appellant kan worden verweten, bestaat er geen aanleiding te oordelen dat CAK geen boete had mogen opleggen op grond van artikel 5:41 van de Awb.
4.3.
Het betoog van appellant dat CAK een lagere boete had moeten opleggen, omdat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3134) is het ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht, toch geboden een boete op te leggen vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten die, ook gelet op het belang van de volksgezondheid, daarvan moet uitgaan. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in mei 2017 onder de noemer van ‘Voorschot artikel 52’ van de gemeente Rotterdam een bedrag van € 1.800,60 heeft ontvangen en dat hem met ingang van 10 oktober 2017 een bijstandsuitkering is toegekend. Daarmee bestaat er geen grond voor het oordeel dat sprake is (geweest) van een situatie waarin de draagkracht vrijwel geheel ontbreekt. Er is gelet op deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat CAK op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een lagere boete had moeten opleggen.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Stumpel