ECLI:NL:CRVB:2022:809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
20/2776 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde boete wegens het niet tijdig afsluiten van een zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die in hoger beroep ging, was het niet eens met de beslissing van het CAK om hem een boete van € 402,24 op te leggen wegens het niet tijdig afsluiten van een zorgverzekering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De appellant voerde aan dat hij niet op een zitting van de rechtbank was gehoord en dat CAK hem ten onrechte niet had gehoord in de bezwaarfase. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten dat het onderzoek ter zitting achterwege kon blijven, omdat de appellant niet tijdig had gereageerd op de uitnodiging om te worden gehoord. Ook in de bezwaarfase had CAK de appellant correct geïnformeerd en was er geen aanleiding om van het horen af te zien.

De Raad concludeert dat de appellant in de periode van 21 oktober 2018 tot 1 januari 2020 niet verzekerd was en dat CAK op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) terecht een boete heeft opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten, en dat de omstandigheden die hij aanvoert niet leiden tot het oordeel dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. De boete blijft dan ook in stand, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.2776 ZVW

Datum uitspraak: 8 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2020, 19/4821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door P. Zwaga. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Nijman. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Op 25 februari 2022 is het onderzoek ter zitting hervat. Appellant en Zwaga zijn verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 februari 2019, verzonden aan het woonadres [adres] , heeft CAK appellant er op gewezen dat hij geen zorgverzekering heeft en hem aangemaand zich binnen drie maanden alsnog te verzekeren. Hij is er daarbij op gewezen dat het niet voldoen aan deze verplichting zal leiden tot opleggen van een boete.
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft CAK appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 402,24 omdat hij niet binnen drie maanden na de aanmaning een zorgverzekering heeft afgesloten.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat CAK terecht heeft vastgesteld dat appellant ten tijde van belang niet beschikte over een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Nu appellant niet heeft voldaan aan de aanmaning van CAK om binnen de gestelde termijn alsnog een zorgverzekering af te sluiten, was CAK op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden om hem een boete op te leggen. Volgens de rechtbank is geen sprake van rechtvaardigingsgronden als bedoeld in artikel 5:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor het oordeel dat de overtreding appellant niet kan worden verweten in de zin van artikel 5:41 van de Awb, noch van gronden voor matiging van de boete als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft hij (kort samengevat en voor zover van belang voor deze zaak) ten eerste aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder dat hij, ondanks zijn verzoek, niet op een zitting van de rechtbank is gehoord. Ook heeft hij aangevoerd dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase. De boete is volgens appellant onterecht. De gemeente Purmerend heeft hem ten onrechte per 3 september 2018 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp). Zorgverzekeraar Zilveren Kruis heeft vervolgens ten onrechte zijn zorgverzekering beëindigd met ingang van 21 oktober 2018. De gegevens die Zilveren Kruis aan CAK heeft doorgegeven in het Referentiebestand Verzekerden Zorgverzekeringswet betreffende zijn zorgverzekering zijn dan ook onjuist. Deze gang van zaken, waarbij zowel Zilveren Kruis als de gemeente zijn uitgegaan van onjuiste gegevens, kan hem niet worden verweten. Appellant heeft aangevoerd er alles aan te hebben gedaan om het probleem opgelost te krijgen, maar dat dit niet is gelukt omdat de instanties hierin niet meewerken.
4.1.
De grond dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder appellant op een zitting te horen, treft geen doel. Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. De rechtbank heeft appellant bij aangetekend verzonden brief van 27 mei 2020 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te laten weten dat hij op een zitting wil worden gehoord. Deze brief is verzonden naar het juiste adres, namelijk [adres] te [woonplaats] . Uit de dossierstukken blijkt niet dat appellant binnen de gestelde termijn heeft gereageerd en hij heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat hij te kennen heeft gegeven dat hij gebruik wilde maken van het recht op een zitting te worden gehoord.
4.2.
De pas in hoger beroep aangevoerde grond dat CAK appellant ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase, treft evenmin doel. Op grond van artikel 7:3, onder d, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. CAK heeft appellant bij brief van 26 juni 2019 in de gelegenheid gesteld te laten weten of hij wil worden gehoord. Deze brief is eveneens naar het juiste adres, te weten [adres] te [woonplaats] , verzonden. Uit de stukken blijkt niet dat appellant binnen de gestelde termijn van twee weken heeft gereageerd en hij heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat hij te kennen heeft gegeven dat hij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord.
4.3.
Gelet op overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep op deze punten niet. Overigens heeft appellant alsnog een mondelinge toelichting gegeven tijdens de behandeling ter zitting van de Raad, welke door de Raad bij de beoordeling is meegewogen.
4.4.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant in de periode van 21 oktober 2018 tot 1 januari 2020 niet krachtens een zorgverzekering verzekerd was. Het gaat in dit geschil om de vraag of CAK op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw aan appellant terecht een boete van € 402,24 heeft opgelegd wegens het niet tijdig afsluiten van een zorgverzekering.
4.5.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Raad onderschrijft het door de rechtbank gegeven oordeel en voegt daar de volgende overweging aan toe.
4.6.
Uit de gang van zaken rond de inschrijving in de brp blijkt dat appellant vanaf 18 januari 2019 alsnog stond ingeschreven op het woonadres [adres] in [woonplaats] . Uit de in hoger beroep overgelegde brief van Zilveren Kruis blijkt niet dat hij binnen drie maanden na het verzenden van de aanmaning is overgegaan tot het afsluiten van een zorgverzekering en ook ter zitting heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat van een tijdig afgesloten zorgverzekering sprake is geweest. Onder deze omstandigheden ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, grond voor vernietiging van het bestreden besluit. CAK heef terecht een boete opgelegd op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw. De aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat appellant van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. Evenmin is gebleken van een grond voor matiging van de boete als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
4.7.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat voor een veroordeling van CAK tot vergoeding van schade geen grond is.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De boete blijft in stand.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2022.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.E. van Donk