ECLI:NL:RBLIM:2022:4514

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
ROE 21/1998
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens vermoedelijke onderverhuur en laag elektraverbruik

Op 14 juni 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd door verweerder ingetrokken over de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017, omdat eiser € 33.992,11 teveel aan bijstand had ontvangen. De intrekking was gebaseerd op een melding van de woningcorporatie dat eiser vermoedelijk zijn woning had onderverhuurd en niet op het uitkeringsadres woonde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 3 mei 2022 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. De rechtbank oordeelde dat eiser verplicht was om juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verstrekken. De rechtbank stelde vast dat het lage elektraverbruik op het uitkeringsadres een aanwijzing was dat eiser zijn hoofdverblijf niet op dat adres had. Eiser voerde aan dat het elektraverbruik niet als bewijs kon dienen, maar de rechtbank oordeelde dat aanvullend bewijs nodig was om de intrekking van de bijstandsuitkering te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, en dat hij zijn woning had onderverhuurd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstandsuitkering. De uitspraak benadrukt de verplichting van de bijstandsontvanger om correcte informatie te verstrekken en de rol van bewijs in de beoordeling van het recht op bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1998

uitspraak van de meervoudige kamer van14 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. I. van Medenbach de Rooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: R. Ivanovic).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 15 september 2015 tot en met
30 november 2017, waardoor eiser € 33.992,11 teveel aan bijstand heeft ontvangen.
Bij besluit van 14 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering van verweerder. Als uitkeringsadres was de [adres 1] in [woonplaats] geregistreerd. Van 25 april 2008 tot en met 8 maart 2018 is eiser ingeschreven geweest op dit adres.
1.2.
Op 27 november 2017 heeft verweerder van de woningcorporatie Wonen Zuid een melding ontvangen dat eiser vermoedelijk zijn woning heeft onderverhuurd en niet woonde op het uitkeringsadres.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder om inlichtingen verzocht en eiser uitgenodigd voor een gesprek. Eiser heeft hier geen gehoor aangegeven, waarna verweerder de bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2017 heeft opgeschort, en daarna per die datum ook heeft ingetrokken, met toepassing van artikel 54, eerste, tweede en vierde lid, van de Participatiewet (PW). Tegen deze besluiten heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend waardoor deze in rechte vast zijn komen te staan.
1.4.
De melding van de woningcorporatie is voor verweerder ook aanleiding geweest om het recht op bijstand van eiser in de periode gelegen vóór 1 december 2017 te onderzoeken. In dat kader heeft de sociale recherche een onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapportage van 31 augustus 2018.
2. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals onder het kopje “Procesverloop” is opgenomen. Daaraan heeft verweerder kortgezegd ten grondslag gelegd dat het zeer aannemelijk is dat eiser vanaf 15 september 2015 niet meer woont op het uitkeringsadres. Dit blijkt volgens verweerder uit het elektraverbruik op het uitkeringsadres. Tevens meent verweerder dat eiser zijn woning enige tijd heeft onderverhuurd. Ook is er onderzoek gedaan naar het adres [adres 2] in [plaats] , waar [naam 1] woont met twee kinderen, waarvan één van eiser, omdat verweerder aanwijzingen heeft dat eiser daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. Verweerder vindt deze aanwijzingen in het waterverbruik op het adres van [naam 1] , buurtonderzoek aldaar, de openbare Facebook-pagina van [naam 1] , waarnemingen van de sociale recherche en in de bankafschriften en pintransacties van eiser.
3. Eiser is het hier niet mee eens. Op hetgeen hij hiertegen heeft aangevoerd zal de rechtbank hieronder nader ingaan.
Juridisch kader
4. Bij de beoordeling van het beroep geldt het wettelijk kader, zoals opgenomen in de bijlage.
5. De rechtbank stelt voorop dat eiser verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Als eiser niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van het recht op bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, eiser recht heeft op bijstand. Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de uitkering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
6. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.
Het elektraverbruik op het uitkeringsadres
7. Uit het bestreden besluit blijkt dat het waterverbruik en de stookkosten op het uitkeringsadres niet afzonderlijk worden bijgehouden omdat deze in de servicekosten zijn inbegrepen. Verweerder heeft daarom het elektraverbruik opgevraagd bij de energieleverancier, waarbij het volgende verbruik is gebleken:
  • 28 april 2008 tot 8 oktober 2008: 1225 kWh
  • 8 oktober 2008 tot 1 oktober 2009: 2218 kWh
  • 1 oktober 2009 tot 14 oktober 2010: 3487 kWh
  • 14 oktober 2010 tot 22 oktober 2011: 3579 kWh
  • 22 oktober 2011 tot 30 oktober 2012: 2788 kWh
  • 30 oktober 2012 tot 1 oktober 2013: 1030 kWh
  • 1 oktober 2013 tot 20 oktober 2014: 1933 kWh
  • 20 oktober 2014 tot 19 oktober 2015: 687 kWh
  • 19 oktober 2015 tot 11 oktober 2016: 965 kWh
  • 11 oktober 2016 tot 23 oktober 2017: 1074 kWh
  • 23 oktober 2017 tot 22 januari 2018: 1786 kWh
De energieleverancier heeft bij de periode van 11 oktober 2016 tot 23 oktober 2017 de opmerking geplaatst: “berekend door netbeheerder”.
8. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de Nibudnorm voor elektraverbruik, die voor een eenpersoonshuishouden 1800 kWh bedraagt, slechts een gemiddelde is, waarbij individueel verbruik kan afwijken en ook kan schommelen. Het verbruik in 2015 van 687 kWh en in 2016 van 965 kWh is volgens eiser niet dusdanig laag dat daaruit opgemaakt kan worden dat eiser niet op het uitkeringsadres woonde. Daarbij heeft eiser er op gewezen dat het verbruik in 2013 ook rond de 1000 kWh bedroeg. Voorts is het verbruik in 2017 geschat door de energieleverancier, waarna verweerder er voor gekozen heeft om de periodes van
11 oktober 2016 tot en met 22 januari 2018 bij elkaar op te tellen en daar een gemiddelde van te nemen. Volgens eiser is de hoogte van het verbruik in die periode te verklaren doordat in die periode twee winters zitten. Daardoor zijn die cijfers onbetrouwbaar en moeilijk te interpreteren.
9. Uit vaste rechtspraak volgt dat aan geschatte energiegegevens geen betekenis kan worden gegeven, omdat het energieverbruik dan niet met zekerheid kan worden vastgesteld. De rechtbank wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de CRvB van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2127. In dit geval blijkt uit de informatie van de energieleverancier, zoals die is opgenomen in het rapport van de sociale recherche, dat het verbruik is gebaseerd op de opname van de meterstanden van 11 oktober 2016 en 22 januari 2018. Het verbruik in die periode is weliswaar over de periode van 11 oktober 2015 tot 23 oktober 2017 geschat, maar het verbruik over de periode van 11 oktober 2016 tot 22 januari 2018 staat wel vast. Daarom kan niet gezegd worden dat er sprake is van geschatte energiegegevens die eiser niet tegengeworpen kunnen worden.
10. Voorts staat vast dat eiser voor zijn warmwatervoorziening op het uitkeringsadres tijdens de periode in geding gebruik heeft gemaakt van een elektrische boiler. Het is aannemelijk dat dit heeft geleid tot een relatief hoger elektraverbruik dan een gemiddeld huishouden dat geen gebruik maakt van een elektrische boiler. Bovendien heeft verweerder niet tegengeworpen dat sprake is van een (voor een éénpersoonshuishouden) laag elektraverbruik, zoals eiser lijkt te veronderstellen in zijn beroepsgronden: verweerder werpt hem tegen dat sprake is van een fors lager elektraverbruik ten opzichte van eerdere jaren. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval niet uit te gaan van de Nibudnorm als richtsnoer, maar van een vergelijking van het elektraverbruik in voorgaande jaren. Gedurende de periode van 28 april 2008 tot en met 30 oktober 2012 bedraagt het elektraverbruik op het uitkeringsadres ongeveer 2500 tot 3500 kWh per jaar. Daarna daalt het elektraverbruik in de periode in geding tot minder dan de helft van het elektraverbruik ten opzichte van de eerdere periode. Eiser heeft geen enkele verklaring gegeven voor het gedaalde elektraverbruik. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het lage elektraverbruik aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat dit een aanwijzing is dat eiser zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Het lage elektraverbruik maakt dat echter niet op zichzelf aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat eiser zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546.
Overige bewijsmiddelen
11. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het UWV bij besluit van 25 oktober 2019 heeft vastgesteld dat er onvoldoende argumenten zijn om vast te stellen dat [naam 1] samen zou wonen met eiser, waardoor zij (als alleenstaande) over de periode van 15 februari 2016 tot en met 30 november 2018 recht heeft gehouden op haar toeslag op haar WIA-uitkering. Dit besluit rust volgens eiser op dezelfde rapportage als waar verweerder zich bij het bestreden besluit op beroepen heeft. Daarom dient verweerder op grond van een analoge toepassing van artikel 3, vierde lid, onder d, van de PW, ervan uit te gaan dat eiser zijn verblijfplaats niet bij [naam 1] heeft gehad.
12. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 3, vierde lid, onder d, van de PW is opgenomen dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 is een registratie als bedoeld in het eerste lid aanwezig gedurende de periode waarin bij de toepassing van de in dat lid genoemde wetten op enig moment rechtsgevolgen worden verbonden aan het bestaan van een duurzame gezamenlijke huishouding, een gezamenlijke huishouding, een duurzame gemeenschappelijke huishouding, een gemeenschappelijke huishouding respectievelijk een duurzame relatie.
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat dit besluit niet aan eiser, maar aan [naam 1] is gericht en door een ander bestuursorgaan in het kader van een andere wet is genomen. Niet is gebleken van een registratie in de zin van artikel 3, vierde lid, onder d, van de PW. De door eiser aangevoerde a-contrario-redenering slaagt niet omdat voornoemde wetsartikelen daar geen ruimte voor bieden. Er bestaat immers geen wettelijke basis voor de toepassing van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als artikel 3, vierde lid, onder d, van de PW, indien er sprake is van een onderzoek van een ander bestuursorgaan waaruit blijkt dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dit brengt met zich dat, anders dan eiser in beroep heeft betoogd, verweerder een eigen afweging mag maken over de vraag of eiser woonde op het uitkeringsadres en het bestreden besluit heeft mogen motiveren met bewijsmiddelen die wijzen in de richting van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam 1] op haar adres.
14. Gezien het voorgaande komt het aan op de vraag of het aanvullende bewijs naast het lage elektraverbruik het bestreden besluit kan dragen. In dat kader heeft verweerder het bestreden besluit gebaseerd op de volgende aanvullende bewijsmiddelen:
  • de interactielogposten van Wonen Zuid over de periode van 2 november 2017 tot en met 11 januari 2018 met daarin 8 mutaties waaruit blijkt dat omwonenden verklaren dat eiser niet zelf in zijn woning woont en eiser heeft verklaard zijn woning te hebben onderverhuurd en hiervoor zijn excuses heeft aangeboden;
  • een telefonische mededeling, gedaan op 4 januari 2018 van de wijkbeheerder van Wonen Zuid aan de sociale recherche, waaruit blijkt dat eiser in een gesprek op
  • 10 kasstortingen op eisers bankrekening in de periode van 1 december 2016 tot
  • een analyse van het waterverbruik op het adres van [naam 1] in de periode van
  • een analyse van vijf Facebook-accounts van eiser en [naam 1] , waar tientallen berichten en foto’s te zien zijn waarop eiser, [naam 1] en hun kinderen zijn te zien en waaruit verweerder concludeert dat zij zich vanaf november 2014 als een gezin presenteren;
  • een buurtonderzoek bij [naam 1] waarin drie omwonenden verklaren dat op het adres van [naam 1] een man, een vrouw en twee kinderen wonen. Een van de omwonenden heeft verklaard dat de man [voornaam 1] heet (wat de voornaam van eiser is) en de vrouw [voornaam 2] . Daarnaast heeft een buurtbewoner verklaard dat de man hier al twee jaar woont, en een ander dat de man daar al drie jaar woont.
  • een analyse van de pintransacties van eiser waaruit blijkt dat het merendeel van zijn pintransacties (69%) en kasopnames (68%) in [plaats] worden gedaan vanaf
15. De rechtbank stelt vast dat op elk aanvullend bewijsmiddel wel iets valt af te dingen als dit op zichzelf zou worden beoordeeld. Zo wil het feit dat eiser meer pinbetalingen doet in [plaats] dan in [woonplaats] op zichzelf bezien nog niet zoveel zeggen; zo zijn er wellicht ook andere verklaringen denkbaar voor het waterverbruik op het adres in [plaats] en aan verklaringen van buurtbewoners wordt, zeker over langere periodes in het verleden, volgens vaste rechtspraak minder waarde gehecht. Het is echter de taak van de rechtbank om al deze bewijsmiddelen in onderlinge samenhang te wegen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, zoals blijkt uit de eerder aangehaalde rechtspraak van de CRvB, het lagere elektraverbruik een aanwijzing is dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad, maar dat die aanwijzing wel ondersteund moet worden met aanvullend bewijs om dit aannemelijk te maken. Het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde aanvullende bewijs, zoals uiteengezet in rechtsoverweging 14, vindt de rechtbank voldoende om aannemelijk te maken dat eiser gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Al deze omstandigheden wijzen er immers op dat eiser het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet op het uitkeringsadres had, maar bij [naam 1] en hun kinderen in [plaats] . Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanvullend bewijs gegeven om het bestreden besluit te kunnen dragen. Daar komt voor de periode ná 1 december 2016 nog bij dat ook aannemelijk is dat eiser zijn eigen woning in die periode heeft onderverhuurd. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder gebruik heeft mogen maken van de interactielogposten die hij heeft opgevraagd bij Wonen Zuid, nu dit bewijs niet is verkregen op een wijze die indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. Dat de context niet duidelijk is en de verklaring niet is ondertekend, maakt niet dat de interactielogposten daarom niet als aanvullend bewijs kunnen worden gebruikt. Het betreft concrete informatie die ook bevestigd wordt door de telefonisch afgelegde verklaringen van de wijkbeheerder van Wonen Zuid. Daar komt bij dat de overige bewijsmiddelen overeenkomen met de informatie in die interactielogposten. Verweerder verwijst terecht naar de periodieke kasstortingen vanaf 1 december 2016, waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft gegeven en die min of meer overeenkomen met het bedrag van € 471,15 per maand dat hijzelf aan huur verschuldigd was voor zijn woning.
Conclusie
16. Verweerder heeft terecht zeer aannemelijk gevonden dat eiser in de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, waardoor er gezien artikel 40, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand bestond van verweerder. Dat heeft eiser niet gemeld bij verweerder, wat aangemerkt dient te worden als een schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft daarom terecht eisers bijstandsuitkering over deze hele periode ingetrokken.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022 .
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 juni 2022

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage – wettelijk kader

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft alleen een in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW – voor zover van belang – bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.