5.3.Tot slot heeft eiseres verzocht om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van dit geschil.
Bewijslastverdeling (algemeen)
6. De rechtbank stelt voorop dat het in eerste instantie aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is.Verweerder zal in zijn beoordeling moeten letten op hetgeen eiseres aanvoert ter onderbouwing van de door haar verdedigde waarde.Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiseres de door haar voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechtbank als regel de waarde zelf vaststellen. Deze in goede justitie vastgestelde waarde behoeft niet te worden gemotiveerd.
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet woz wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
8. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet woz wordt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
de aard en de bestemming van de zaak;
de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
9. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Wet woz wordt de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet woz berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering en een factor wegens functionele veroudering. De correctie wegens technische veroudering wordt gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur met inachtneming van de restwaarde. De correctie wegens functionele veroudering wordt gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
10. Partijen verschillen van mening over hoe het perceel van 4.196 m² moet worden ingedeeld. Verweerder vindt dat de basiskavel het gehele perceel beslaat, terwijl volgens eiseres de basiskavel maximaal 2,5 keer het bruto vloeroppervlak bedraagt en het meerdere als restgrond moet worden aangemerkt. Dit betekent dat, uitgaande van het in beroep onderbouwde bruto vloeroppervlak van in totaal 1.387 m², volgens eiseres de basiskavel 3.467 m² en de restgrond 729 m² groot zijn. De bewijslast rust op verweerder.
11. De rechtbank overweegt dat eiseres haar stelling, dat sprake is van restgrond, heeft gebaseerd op een vuistregel die inhoudt dat de basiskavel 2,5 maal het bebouwde oppervlak bedraagt. Een vuistregel is een algemene, globale regel die kan dienen om de werkelijke situatie te benaderen. De rechtbank hecht echter meer waarde aan een benadering die beter aansluit bij de feitelijke situatie. De door verweerder overgelegde luchtfoto’s leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat op het perceel kadastraal genummerd als [kadasternummer 1] van 3.956 m² sprake is van restgrond. Het onbebouwde deel van dit perceel bestaat feitelijk namelijk grotendeels uit een terras-/tuingedeelte voor de gebruikers en uit parkeerruimte. Die grond is dus naar zijn aard dienstbaar aan het gebouw en de gebruiker heeft die grond nodig om zijn bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Om die reden moet naar het oordeel van de rechtbank die grond als gebouwgebonden grond worden beschouwd. De enkele verwijzing naar de vuistregel is van onvoldoende gewicht om aannemelijk te maken dat verweerder ten onrechte dit gehele perceel heeft aangemerkt als gebouwgebonden grond. Dat is anders voor het perceel kadastraal genummerd als [kadasternummer 2] van 240 m². Dit perceel bestaat blijkens de luchtfoto’s uit een groenvoorziening en op dit perceel rust de bestemming ‘Groen’. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit gedeelte, gelet op het feitelijke en het toegestane gebruik, alsmede gezien het bruto vloeroppervlak van de onroerende zaak, niet aan het gebouw worden toegerekend en is dit dus restgrond.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de grondwaarde niet te hoog heeft vastgesteld.
13. Omdat eiseres is uitgegaan van een groter deel restgrond (949 m²) dan het perceel [kadasternummer 2] groot is (240 m²), heeft zij de door haar verdedigde grondwaarde
evenmin aannemelijk gemaakt.
14. De rechtbank stelt vast partijen niet van mening verschillen over het archetype dat van toepassing is op het oorspronkelijke deel van de onroerende zaak uit 1973. Zowel eiseres als verweerder gaan voor dit deel uit van het archetype O124PL12 (“Basisschool plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking 1966 t/m 1985”). Waar eiseres echter voor de aanbouw uit 1992 ook het archetype O124PL12 heeft gebruikt, vindt verweerder dat voor dit deel van de onroerende zaak het archetype O125PL12 (“Basisschool plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking 1986 t/m 2000”) beter bij de onroerende zaak past. De keuze van het archetype kan van belang zijn voor de hoogte van de bruto vervangingswaarde. De bandbreedte van het archetype O125PL12 beslaat hogere vervangingswaardes dan die van het archetype O124PL12.
15. De rechtbank overweegt dat enkel het bouwjaar in de beschrijving van de beide archetypes verschillend is. Omdat de aanbouw in 1992 is gerealiseerd en het archetype betrekking heeft op de bouwjaren tussen 1986 en 2001, is de rechtbank van oordeel dat voor dit deel van de onroerende zaak het door verweerder gekozen archetype O125PL12 voor de onroerende zaak juist is. Dit kan gevolgen hebben voor de bruto vervangingswaarde. Daar gaat de rechtbank hierna op in.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het vaststellen van de bouwkosten van het oorspronkelijke deel op alle onderdelen binnen de bandbreedtes van de vervangingswaarden (per m²) van het archetypes O124PL12 is gebleven. De gekozen vervangingswaardes (per m²) liggen voor ieder onderdeel rond het gemiddelde van de bandbreedte. Rekening houdend met het in beroep onderbouwde bruto vloeroppervlak in relatie tot de standaardgrootte van dit archetype (1.500 m²), alsmede met de staat waarin de onroerende zaak verkeert, acht de rechtbank verweerders inschatting van de vervangingswaarde van het oorspronkelijke deel aannemelijk.
17. De gebruikte bouwkosten van de aanbouw stijgen daarentegen fors boven de maximum vervangingswaarde van het archetype O125PL12 uit. De rechtbank overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020volgt dat als in de waardering wordt aangesloten bij een taxatiewijzer, de partij die wil afwijken van de kengetallen in die taxatiewijzer de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken. Omdat volgens verweerder de vervangingswaarde van alle onderdelen van de aanbouw uit 1992 hoger ligt dan het maximum van de bandbreedtes van het archetype O125PL12, rust de bewijslast daarvan op verweerder. Nu echter iedere verklaring voor het gebruik van hogere vervangingswaardes dan die van het archetype ontbreekt, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij de bruto vervangingswaarde van de aanbouw uit 1992 niet te hoog heeft vastgesteld.
18. Eiseres heeft de door haar gebruikte bruto vervangingswaardes evenmin aannemelijk gemaakt. Zij is uitgegaan van een te laag bruto vloeroppervlak van 1.299 m², een te lage bruto vervangingswaarde van het oorspronkelijke deel en, omdat voor de aanbouw een beter passend archetype voorhanden is, een onjuiste bruto vervangingswaarde van de aanbouw.
Correctie technische veroudering – verlenging van de technische levensduur
19. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn taxatierapport de levensduur heeft verlengd van alle onderdelen van het oorspronkelijke deel van de onroerende zaak. Dat geldt ook voor de ruwbouw van het oorspronkelijke deel dat op de waardepeildatum nog niet de maximum levensduur van de Taxatiewijzer van 50 jaar had bereikt. Verweerder heeft dat, hoewel die onderdelen ook nog niet de maximum levensduur van de Taxatiewijzer hebben bereikt, ook gedaan voor de afbouw en installaties van de aanbouw uit 1992. Dit lijkt het gevolg te zijn van het voor de afbouw en de installaties (abusievelijk) overnemen van het bouwjaar van het oorspronkelijke deel van de onroerende zaak. Verweerder heeft gesteld dat, nu zijn taxateur niet is gebleken dat de onroerende zaak op de waardepeildatum niet gebruikt kon worden in overeenstemming met de aard en bestemming die de eigenaar / gebruiker daaraan heeft gegeven, de gehanteerde gebruiksperiode aannemelijk is. De taxateur heeft de onroerende zaak inpandig opgenomen en geconstateerd dat de onroerende zaak in een ‘goede’ staat verkeert en in 2015 grondig is gerenoveerd.
20. Uit het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 volgt dat als in de waardering wordt aangesloten bij een taxatiewijzer, de partij die wil afwijken van de kengetallen in die taxatiewijzer de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Volgens verweerder moet de levensduur van meerdere onderdelen van de onroerende zaak (alleen de levensduur van de ruwbouw van de aanbouw is niet verlengd) op een langere periode worden gesteld dan de periode die volgt uit de Taxatiewijzer en wordt de restwaarde op een later tijdstip bereikt. De bewijslast hiervan rust op verweerder, ook omdat eiseres dit betwist.
21. De rechtbank moet dan ook beoordelen of verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk maakt dat een verlenging van die onderdelen van de onroerende zaak gerechtvaardigd is.
22. In eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020 is op dit punt als volgt geoordeeld.
“2.3.3 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 273, lid 4, Gemeentewet, de voorganger van het huidige artikel 17, lid 3, Wet WOZ, blijkt dat voor de correctie wegens technische veroudering gekeken wordt naar de levensduur van de onroerende zaak en de restwaarde die deze zaak bij het einde van die levensduur zal hebben. Deze elementen vormen in feite de basis voor de technische afschrijving. Indien de eigenaar van een incourante onroerende zaak een juiste basis voor de afschrijving heeft gehanteerd, zou de afschrijving dan ook overeen moeten komen met de correctie wegens technische veroudering.In die parlementaire geschiedenis is geen steun te vinden voor de opvatting dat de restwaarde van een onroerende zaak niet kan worden bereikt zolang dat object nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor vervult. Die uitleg ligt ook niet voor de hand. De gecorrigeerde vervangingswaarde strekt er toe de waarde zodanig vast te stellen dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Dat sluit een waardering op restwaarde niet uit.
2.3.4Hetgeen in 2.3.3 is overwogen neemt niet weg dat er aanleiding kan zijn voor een aanpassing van de technische afschrijving of van de restwaarde van een onroerende zaak, bijvoorbeeld indien achteraf blijkt dat de daarvoor eerder gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.
2.3.5Het Hof heeft zijn oordeel dat niet van de restwaarde van (onderdelen van) het complex kan worden uitgegaan, kennelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat die restwaarde niet kan zijn bereikt omdat het complex nog als voetbalcomplex in gebruik is. Zoals volgt uit hetgeen in 2.3.3 is overwogen berust dat uitgangspunt op een onjuiste rechtsopvatting.”
23. Bij uitspraak van 2 april 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch met toepassing van voormeld arrest van de Hoge Raad het volgende geoordeeld.
“4.2.2 De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de technische levensduur van een onroerende zaak bij elke (jaarlijkse) herwaardering opnieuw moet worden beoordeeld. De (onderhouds)toestand van de onroerende zaak op de waardepeildatum rechtvaardigt volgens de heffingsambtenaar een verlenging van de levensduur van de installaties en de afbouw met 5 jaar en van de ruwbouw met 10 jaar. Hierbij heeft de heffingsambtenaar in aanmerking genomen:
- dat de onroerende zaak normaal wordt onderhouden en in gebruik is;
- dat de gebruiker heeft aangegeven dat er geen plannen zijn om de installaties te slopen;
- dat uit het meerjarige onderhoudsplan is gebleken dat de installaties niet op korte termijn moeten worden vervangen en dat enkel sprake is van de normale en te verwachten onderhoudswerkzaamheden;
- dat de installaties normaal functioneren; en
- dat de huidige gebruiker/eigenaar het gebruik niet op (korte) termijn zal beëindigen.
4.2.6 (…)De uitgangspunten op basis waarvan de heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot verlenging van de technische levensduur (zie 4.2.2), kunnen naar het oordeel van het hof, gelet op het in 4.2.5 vermelde arrest, geen aanleiding zijn voor verlenging van de technische levensduur.”
24. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 staat het volgende.
“
4.11 (…) Het voortdurende gebruik van de onroerende zaak door belanghebbende in dezelfde functie sluit niet uit dat de restwaarde van de onroerende zaak wordt bereikt, maar kan ook aanleiding vormen om bij het bepalen van de technische afschrijving en/of restwaarde af te wijken van de uitgangspunten in de Taxatiewijzer. De heffingsambtenaar dient dan wel aannemelijk te maken dat een afwijking gerechtvaardigd is. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar daar niet in is geslaagd. De technische levensduur van de kantine met volgnummer 4 is voor de ruwbouw verlengd van 40 naar 45 jaar, voor de afbouw van 25 naar 40 jaar en voor de installaties van 17 naar 40 jaar. De door de heffingsambtenaar genoemde aanpassingen (zie 4.10) acht het hof van onvoldoende gewicht voor de verlenging van de technische levensduur die de heffingsambtenaar hanteert. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vernieuwing van het keukenblok en de toiletten niet behoort tot het normale onderhoud en een bouwkundige verbetering of vernieuwing vormt.”
25. De rechtbank stelt voorop dat op de waardepeildatum het oorspronkelijke deel 46 en de aanbouw 27 jaar oud was. Dit betekent dat op grond van de maximum levensduur uit de Taxatiewijzer enkel een verlenging van de levensduur van de afbouw en installaties van het oorspronkelijke deel en de installaties van de aanbouw noodzakelijk was. Hoewel niet noodzakelijk, heeft verweerder toch de levensduur van alle onderdelen (behalve de ruwbouw van de aanbouw) verlengd. Omdat een verlenging van de levensduur, ongeacht of die noodzakelijk is, van invloed is op de hoogte van de correctie voor technische veroudering, moet de rechtbank beoordelen of er voldoende aanleiding bestaat voor de toegepaste verlengde levensduur. De rechtbank is van oordeel dat de omvangrijke renovatie van de onroerende zaak in 2015, in samenhang met het beeld dat uit het overgelegde fotomateriaal naar voren komt en de ‘goede staat’, die inhoudt dat alle voorkomende onderhoudswerkzaamheden zijn uitgevoerd, gelet op voormelde jurisprudentie, voldoende aanleiding vormt om de levensduur van de genoemde onderdelen van de onroerende zaak te verlengen.
Correctie technische veroudering – restwaarde
26. Verweerder heeft de gehanteerde restwaarden (van 27, 22 en 17%) ontleend aan de Taxatiewijzer. De restwaarden vallen binnen de in de taxatiewijzer opgenomen bandbreedtes van de beide archetypes, namelijk in het midden van die bandbreedtes. Ter onderbouwing van de in het taxatierapport gehanteerde restwaardes heeft verweerder tevens gegevens overgelegd van de verkochte objecten [adres 2] te [plaats 2] en [adres 3] te [plaats 3] (twee verkoopcijfers), waaruit volgens verweerder restwaardes blijken van 56,73%, 20,14% en 44,73%.
27. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat verweerder op alle onderdelen van de onroerende zaak is uitgegaan van te hoge restwaarden. Volgens eiseres kan niet zonder meer van de restwaarden uit de Taxatiewijzer worden uitgegaan en zijn de transacties niet te gebruiken ter onderbouwing van de restwaarden.
28. Zoals hiervoor onder 20 is overwogen volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 dat degene die afwijking voorstaat van een aan de hand van een taxatiewijzer bepaalde restwaarde, de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in dit geval moet worden afgeweken van de Taxatiewijzer en moet, nu dat standpunt afwijkt van dat van verweerder, dat aannemelijk maken.
29. Taxatiewijzers zijn hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip wordt gehanteerd. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat de onderhavige Taxatiewijzer, waarvan voor de rechtbank en eiseres alleen de publieksversie beschikbaar is, geen op de markt gerealiseerde transactiegegevens bevat van onroerende zaken die met de onroerende zaak van eiseres vergelijkbaar zijn. Ook zijn in deze Taxatiewijzer geen andere objectieve en toetsbare onderbouwende gegevens vermeld, waaraan bewijs van de juistheid van de aan het betreffende archetype toegekende kengetallen kan worden ontleend. De rechtbank is ook ambtshalve bekend met de diverse hofuitsprakenen literatuur waarin kritiek wordt geuit op de in de Taxatiewijzers opgenomen kengetallen (met name ten aanzien van de restwaarden) en wordt gesteld dat deze kengetallen “op drijfzand zijn gebaseerd”.
30. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, en dus van latere datum dan voornoemde hofuitspraken, volgt echter dat de Taxatiewijzers richtsnoeren zijn, voor onder meer de restwaarde, die als uitgangspunt kunnen dienen bij de vaststelling van de vervangingswaarde. Ook volgt hieruit dat er aanleiding kan zijn om af te wijken van de Taxatiewijzer bij het bepalen van de restwaarde, waarbij degene die aanspraak maakt op die afwijking, de gronden daarvoor moet stellen en (bij betwisting) aannemelijk moet maken. Hoewel de Hoge Raad dit niet met zoveel woorden zegt, kan de rechtbank niet anders dan hieruit afleiden dat de Hoge Raad kennelijk de “drijfzand”- kritiek niet zonder meer volgt en de Taxatiewijzers (ook wat betreft de daarin opgenomen restwaarden) als uitgangspunt voor de waardebepaling accepteert. In dit verband merkt de rechtbank op dat de Taxatiewijzer is opgesteld in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeentenen inhoudelijk is opgebouwd aan de hand van een analyse van marktgegevens van vergelijkbare objecten. Dat betekent enerzijds dat sprake is van een eenzijdige totstandkoming van de Taxatiewijzers omdat daarbij belanghebbenden of belangenbehartigers van belanghebbenden niet zijn betrokken, maar anderzijds dat deze wel, zij het niet kenbaar, op een deskundige analyse zijn gebaseerd. Het is in dit geval aan eiseres om aannemelijk te maken dat een ander uitgangspunt moet worden gehanteerd. Eiseres heeft daartoe gesteld dat aan de Taxatiewijzer en de daarin vermelde kengetallen geen bewijskracht toekomt, omdat niet van de onderbouwende gegevens kennis genomen kan worden. Die stelling komt neer op een (enkele) verwijzing naar de “drijfzand”-kritiek, die de Hoge Raad in zijn algemeenheid heeft verworpen in het arrest van 23 oktober 2020. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat de restwaarde 10% moet zijn (nog onder de laagste percentages in de Taxatiewijzer), zonder dit met concrete marktcijfers nader te onderbouwen. Het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan een kale betwisting zonder dat deze onderbouwd en dus aannemelijk gemaakt is. Dat betekent dat eiseres niet aan de in het arrest van 23 oktober 2020 geformuleerde bewijsvoeringslast heeft voldaan.
31. Verweerder heeft de restwaarden bovendien tevens onderbouwd met verkoopgegevens.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een uit verkooptransacties herleide restwaarde van een vergelijkbaar type object gevolgd worden, indien dit object ná de gebruikelijke levensduur is verkocht. Als dat laatste niet het geval is, moet de verkoopprijs worden gecorrigeerd voor het aantal jaren dat de levensduur nog niet is verstreken. Gelet op de bouwjaren van de verkochte objecten is niet aannemelijk dat de levensduur van (in ieder geval) het onderdeel ruwbouw ten tijde van de verkoop was verstreken. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt dat daarvoor is gecorrigeerd. Bovendien moet rekening worden gehouden met eventueel aanwezige bijzondere omstandigheden rond de verkoop, zoals een planologische wijziging die een ander, voor de koper lucratiever gebruik, mogelijk maakt. Uit verweerders taxatierapport blijkt dat de objecten zijn verkocht om ter plaatse één of meer woningen voor particulieren te realiseren. Verweerder heeft echter niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die omstandigheid al dan niet van invloed is op de berekende restwaardes. Op deze nadere onderbouwing valt dus zeker ten aanzien van de nauwkeurigheid en de hoogte een en ander af te dingen. Anderzijds zijn de berekende restwaarden (gemiddeld) zodanig hoger dan de restwaarden volgens de Taxatiewijzer dat, zelfs indien voormelde kanttekeningen worden betrokken, deze nadere onderbouwing geen afbreuk doet aan voormeld uitgangspunt dat de Taxatiewijzer in beginsel gevolgd kan worden.
32. Gelet op de door verweerders taxateur vastgestelde goede staat van alle onderdelen van de onroerende zaak, ziet de rechtbank in dit geval in de verlengde levensduur van alle onderdelen (behalve de ruwbouw van de aanbouw) geen reden om de uit de Taxatiewijzer volgende restwaarden van die onderdelen naar beneden bij te stellen.
33. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering is uitgegaan van niet te hoge restwaarden.
Correctie functionele veroudering
34. De rechtbank overweegt dat alleen eiseres in haar taxatie een correctie voor functionele veroudering (van in totaal 7,5% of € 139.545,-) heeft toegepast. In haar taxatierapport wordt gesteld dat die correctie aan de orde is vanwege een belemmering in de gebruiksmogelijkheden door gebreken en de verouderde energieonvriendelijke installaties en isolatievoorzieningen waardoor sprake is van excessieve gebruikskosten. Nu een onderbouwing van de genoemde omstandigheden door eiseres, op wie de bewijslast rust, achterwege is gebleven, ziet de rechtbank, te meer gelet op de recente ingrijpende renovatie van de onroerende zaak en de leeftijd van de aanbouw, geen reden om eiseres te volgen in de door haar verdedigde correctie voor functionele veroudering.
35. Gezien hetgeen onder 11 en 17 is overwogen, volgt de rechtbank verweerder niet in wat ter onderbouwing van de beschikte waarde in beroep is gesteld over de grondwaarde en de bruto vervangingswaarde.
36. Eiseres heeft de door haar bepleite waarde van € 415.000,- niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat, zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen, zij evenmin de door haar gebruikte grondwaarde, bruto vervangingswaarde en restwaarde aannemelijk heeft gemaakt en zij ten onrechte enkele onderdelen van de onroerende zaak op de restwaarde heeft gewaardeerd.
37. De rechtbank overweegt dat in deze procedure enkel de beschikte waarde van € 635.000,- ter beoordeling staat. Uitgaande van de bruto vervangingswaarde en de grondwaarde die de rechtbank redelijk acht, komt de rechtbank, wanneer zij de waarde in goede justitie zou bepalen, niet tot een lagere waarde dan de beschikte waarde van € 635.000,-. Dit betekent dat verweerder de beschikte waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat het beroep van eiseres ongegrond is.
38. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, brengt mee dat een geschil over een waardevaststelling ingevolge de Wet woz binnen een redelijke termijn behoort te worden beslecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden vanwege het lange wachten op een (eind)uitspraak over het geschil. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden kunnen door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Of de redelijke termijn bedoeld in voormeld artikel is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk langer dan twee jaar heeft geduurd.
39. De rechtbank overweegt dat te beoordelen periode aanvangt met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en doorloopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 24 maart 2020 en is op 22 maart 2022 uitspraak gedaan. De totale behandelingstermijn heeft niet langer dan twee jaar geduurd en dus is de redelijke termijn niet overschreden.
40. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.