ECLI:NL:RBLIM:2022:1921

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
C/03/288816 / HA ZA 21-104
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat en verjaring van schadeclaims

In deze zaak vordert eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.L.E. Marchal, schadevergoeding van gedaagde, zijn voormalige advocaat mr. F. van Kersbergen, wegens beroepsfouten die zouden hebben geleid tot schade. De procedure betreft een complexe kwestie rondom de verkoop van een onderneming en de rol van de advocaat in deze transactie. Eiser stelt dat gedaagde hem niet adequaat heeft geadviseerd, wat heeft geleid tot rechtsverwerking en het verlies van zijn aanspraken op de koopprijs en een contractuele boete. De rechtbank heeft de feiten en de procedure uitvoerig besproken, waarbij onder andere de communicatie tussen eiser en gedaagde, alsook de betrokkenheid van derden, zoals de kopers van de onderneming, aan bod zijn gekomen. De rechtbank concludeert dat de vordering van eiser is verjaard, omdat hij al in 2013 op de hoogte was van de problemen rondom de verkoop en de rol van gedaagde. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/288816 / HA ZA 21-104
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.L.E. Marchal,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. van Kersbergen.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 februari 2021, met producties 1 tot en met 14,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 22,
  • het tussenvonnis van 26 mei 2021 waarbij een mondelinge behandeling bevolen,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 6 december 2021,
  • de spreekaantekeningen van [eiser] ,
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] ,
  • de brief van 14 december 2021 van [gedaagde] met een reactie inzake het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteerde sinds 2005 in een door zijn echtgenote mevrouw [naam echtgenote] (hierna: “de echtgenote van [eiser] ”) van ene [naam verhuurder] (hierna: “de verhuurder”) gehuurde bedrijfsruimte een cafetaria en ijssalon (hierna: “de onderneming”) te Maastricht.
2.2.
Op 16 februari 2012 hebben [eiser] en de heren [naam koper 1] en [naam koper 2] (hierna: “de kopers”) een schriftelijke koopovereenkomst inzake de verkoop en koop van de onderneming gesloten en ondertekend (hierna: “de koopovereenkomst”). De echtgenote van [eiser] heeft de koopovereenkomst medeondertekend. De koopovereenkomst is opgesteld door de boekhouder van [eiser] . In de koopovereenkomst is – onder meer – het volgende overeengekomen.
2.3.
De (advocaat van de) verhuurder heeft zich, nadat hij kennelijk contact gehad heeft met de kopers, bij brief van 7 maart 2012 tot [eiser] en de echtgenote van [eiser] gewend en hen gesommeerd de exploitatie van de onderneming op de overeengekomen wijze voort te zetten, door in ieder geval zelf de onderneming uit te baten en de huurpenningen tijdig te betalen, zolang er – kort gezegd – nog geen sprake is van een overeenkomst tot indeplaatsstelling.
2.4.
[eiser] heeft op 12 maart 2012 [gedaagde] benaderd voor juridisch advies over de brief van de (advocaat van de) verhuurder en de koopovereenkomst.
2.5.
Op 15 maart 2012 heeft [gedaagde] aan de kopers een brief gestuurd, waarin voor zover relevant het volgende staat vermeld (citaat uit de brief aan koper [naam koper 1] ):
“Cliënt stelde mij te hand het schrijven van mr. Van Zeijl[toevoeging rechtbank: de advocaat van de verhuurder]
d.d. 7 maart jl. aan cliënt, met als bijlage een kopie van het schrijven aan u, zomede aan de heer [naam koper 2] .
Verder heeft cliënt mij verstrekt een kopie van de verkoopovereenkomst d.d. 16 februari 2012 tussen cliënt en u en de heer [naam koper 2] .
Nu geen uitvoering is gegeven aan voornoemde overeenkomst, betekent een en ander dat een en ander te vervallen te beschouwen is. Cliënt overigens wil geen aanspraak maken jegens u beiden ten aanzien van de boeteclausule.”
2.6.
Daarop is [gedaagde] benaderd door (één van) de kopers met de mededeling dat de kooprijs van € 35.000,00 aan [eiser] contant is voldaan. [gedaagde] heeft deze bewering voorgelegd aan [eiser] . [gedaagde] heeft vervolgens op 20 maart 2012 een brief gestuurd, waarin voor zover relevant het volgende staat vermeld (citaat uit de brief aan koper [naam koper 2] ):
“De inhoud van ons telefonisch onderhoud van 16 maart jl. heb ik cliënte laten weten.
Ik bericht als volgt.
Cliënt meldde mij dat u geen € 35.000,- heeft betaald. zoals ik u al gezegd heb, op het moment dat u stelt zulks wel gedaan te hebben, ga ik er vanuit dat u zulks kunt bewijzen.
(…)
Voor het overige verwijs ik naar de inhoud van mijn schrijven d.d. 15 maart jl.”
2.7.
[gedaagde] heeft bij brief van 23 maart 2012 de verhuurder ingelicht dat [eiser] de exploitatie van de onderneming van de hand wil doen en daartoe al Horecahuis Limburg heeft ingeschakeld. Bij brief van 24 april 2012 heeft [gedaagde] Horecahuis Limburg geïnformeerd over de vraag of de onderneming onbezwaard kan worden verkocht. In die brief wordt onder meer medegedeeld:
“Ten aanzien van de overdracht van de exploitatie had cliënt met partijen [naam koper 2] en [naam koper 1] een overeenkomst laten opstellen door diens boekhouder. De verkoop van de onderneming is niet geëffectueerd, nu aan de voorwaarden uit voornoemde overeenkomst geen uitvoering is gegeven.”
2.8.
[gedaagde] heeft, na eerder verzoek om reactie, die is uitgebleven, bij brief van 20 juni 2012 het dossier van [eiser] gesloten en gearchiveerd.
2.9.
Op 13 september 2012 heeft [eiser] [gedaagde] opnieuw benaderd en ditmaal in verband met aan zijn zijde ontstane financiële nood en het feit dat het pand, waarin de onderneming gedreven wordt, door de verhuurder verkocht is aan de kopers.
2.10.
[gedaagde] heeft [eiser] bij brief van 27 september 2012, voor zover relevant, als volgt bericht:
“Ik heb in deze contact opgenomen conform afspraak en gehad met mr. Van Zeijl. Mr. Van Zeijl deelde mij mede dat het onroerend goed verkocht is en wel onder de opschortende voorwaarde dat er toestemming gegeven wordt door de kantonrechter, met name omdat de verkoper onder curatele is gesteld. Verwacht wordt dat de toestemming binnen twee weken verleend wordt. Een indeplaatsstelling is bijgevolg niet meer aan de orde. Tot slot werd mij mededeling gedaan van het feit dat de kopers zijn partijen [naam koper 2] en [naam koper 1] .”
2.11.
De nieuwe eigenaren van het pand, waarin de onderneming gedreven wordt (hierna: “de nieuwe eigenaren”), hebben [gedaagde] bij brief van 15 december 2012 laten weten dat [eiser] achterloopt met het betalen van huur en hem geïnformeerd over hun voornemen, indien de huurachterstand niet wordt ingelopen, ontruiming af te dwingen. [gedaagde] heeft [eiser] bij brief van 17 december 2012 daarvan op de hoogte gebracht. [gedaagde] heeft ook aan [eiser] laten weten dat, wanneer hij de door [gedaagde] in het dossier bestede tijd niet vergoedt, [gedaagde] hem niet meer kan bijstaan.
2.12.
Op 10 januari 2013 heeft [gedaagde] [eiser] voor het laatst geadviseerd over de betaling van achterstallige huurpenningen.
2.13.
[eiser] heeft de exploitatie van de onderneming gestaakt op 4 februari 2013 en de onderneming op 15 februari 2013 uitgeschreven bij de Kamer van koophandel.
2.14.
Bij brief van 2 april 2013 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat hij het dossier zal sluiten en archiveren, omdat de zaak afgewikkeld is.
2.15.
[eiser] en de echtgenote van [eiser] zijn op 8 april gedagvaard door de nieuwe eigenaren. Bij vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 van deze rechtbank (gewezen onder zaak-/rolnummer: 519826 CV EXPL 13-1351) is de echtgenote van [eiser] (onder meer) veroordeeld tot betaling van de achterstallige huurpenningen en zijn [eiser] en de echtgenote van [eiser] veroordeeld om het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen.
2.16.
In oktober 2013 heeft de echtgenote van [eiser] een klacht ingediend tegen [gedaagde] bij de Deken van de Orde van Advocaten (hierna: “de Deken”) met betrekking tot het niet goed behandelen van het dossier inzake de verkoop van de onderneming aan de kopers, waardoor – zo volgt uit de samenvatting van de klacht door de Deken – “nog grotere problemen zijn ontstaan”. De klacht leidt niet tot tuchtrechtelijke gevolgen voor [gedaagde] .
2.17.
In april 2014 heeft [eiser] – die inmiddels een andere advocaat in de arm heeft genomen – de kopers gedagvaard en betaling van de koopprijs en de contractuele boete gevorderd. Bij verstekvonnis van 6 mei 2015 van deze rechtbank (gewezen onder zaak-/rolnummer: C/03/203542 / HA ZA 15-144) de vordering tot betaling van de koopprijs toegewezen, maar de vordering tot betaling van de contractuele boete afgewezen. [eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen, voor zover het de afwijzing van de contractuele boete betreft. Bij arrest van 7 februari 2017 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voornoemd vonnis vernietigd en de kopers alsnog veroordeeld tot betaling van én de kooprijs én de contractuele boete van in totaal € 70.000,00.
2.18.
De kopers zijn tegen dit arrest in verzet gegaan. De vorderingen van [eiser] zijn uiteindelijk bij arrest van 6 augustus 2019 (gewezen onder zaaknummer: 200.229.663/01) alsnog volledig afgewezen wegens een geslaagd beroep op rechtsverwerking door de kopers. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde, voor zover relevant, als volgt:
6.4.1.
Zowel in het principaal als incidenteel appel (grief I) hebben [naam koper 2] en [naam koper 1] het verweer gevoerd dat [eiser] zijn beweerde recht op betaling van de koopsom en contractuele boete heeft verwerkt. De toenmalige advocaat van [eiser] heeft in diens brief van 15 maart 2012 duidelijk en ondubbelzinnig medegedeeld dat hij de koopovereenkomst als vervallen beschouwde. Daarin ligt besloten dat [eiser] geen aanspraak meer zou maken op betaling van de koopsom. Het is daarmee onverenigbaar om vervolgens, jaren later, toch nog betaling van de koopsom te vorderen. [naam koper 2] en [naam koper 1] hebben aan deze brief het gerechtvaardigd vertrouwen ontleend dat [eiser] geen betaling van de koopsom meer eiste. Hetzelfde geldt voor de contractuele boete, die op het moment van schrijven van de brief al verbeurd zou zijn, aldus nog steeds [naam koper 2] en [naam koper 1] . [eiser] betwist dat sprake is van rechtsverwerking. Voor zover relevant komt diens verweer hierna bij de beoordeling aan de orde.
6.4.2.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat van rechtsverwerking sprake is als de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (Hoge Raad 7 juni 1991, ECLI:NL:HR1991:ZC0271, NJ 1991, 709 rov. 3.3.1.; Hoge Raad 29 september 1995,ECLI:NL:HR:1995:ZC1827, NJ 1996, 89 (Van den Bos/Provincial Insurance, rov. 3.3.).
6.4.3.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [eiser] en overweegt daartoe als volgt.
Met de brief van zijn toenmalige advocaat van 15 maart 2012 heeft [eiser] duidelijk en zonder voorbehoud aan [naam koper 2] en [naam koper 1] gecommuniceerd dat hij de over en weer niet-nagekomen koopovereenkomst als vervallen beschouwde en ook geen aanspraak maakte op de contractuele boete. Anders dan [eiser] aanvoert, leest het hof in deze brief niet dat de advocaat slechts heeft bedoeld dat de koopprijs niet was betaald of dat de brief slechts een aanbod tot ontbinding van de koopovereenkomst bevatte, dat door [naam koper 2] en [naam koper 1] niet is aanvaard. De tekst van de brief biedt voor een dergelijke uitleg geen aanknopingspunten, en [eiser] heeft evenmin feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke uitleg anderszins ondersteunen. Integendeel, bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] toegelicht dat hij de onderneming aan (niet nader genoemde) Chinezen wilde verkopen en dat dit de reden was voor het sturen van een brief naar [naam koper 2] en [naam koper 1] dat hij de koop met hen als vervallen beschouwde.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat de berichten van zijn toenmalige advocaat moeten worden opgevat als een schikkingsvoorstel. Ook daarin kan het hof hem niet volgen. In de brief van 20 maart 2012 wordt weliswaar gesproken over “uw voorstel voor een afbetalingsregeling”, maar dat heeft betrekking op de terugbetaling door [eiser] van bedragen die hij stelt geleend te hebben van [naam koper 2] en [naam koper 1] , en niet op de koopovereenkomst. In de brief van 20 maart 2012 verwijst de advocaat van [eiser] bovendien “voor het overige” naar de inhoud van de brief van 15 maart 2012, waarmee het standpunt dat de overeenkomst door [eiser] als vervallen werd beschouwd en geen aanspraak werd gemaakt op de boete kennelijk wordt gehandhaafd.
Tot aan de dag van dagvaarding van 22 december 2014 – nadat ruim twee jaar zijn verstreken na genoemde brieven – heeft [eiser] geen aanspraak gemaakt op betaling van de koopsom en de contractuele boete. Aan de dagvaarding is zelfs geen sommatie voorafgegaan.
Op het moment van uitbrengen van de dagvaarding, toen [eiser] dus voor het eerst aanspraak maakte op betaling van de koopsom, was de onderneming bovendien al lange tijd gestaakt, namelijk per 16 februari 2012 (zoals [eiser] bij memorie van antwoord herhaaldelijk heeft benadrukt) dan wel een jaar later (zoals [eiser] bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld).
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat door [eiser] bij [naam koper 2] en [naam koper 1] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak op de koopsom en de boete niet (meer) geldend zou maken. Daarmee is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar dat [eiser] in deze procedure alsnog deze aanspraken geldend maakt.
6.4.4.
[eiser] heeft, ten slotte, bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerd dat in elk geval sprake is van een verkoopovereenkomst met betrekking tot de inventaris van de onderneming en dat deze inventaris is achtergebleven bij de ontruiming van de “frituur” in 2013, nadat [naam koper 2] en [naam koper 1] eigenaar daarvan zijn geworden – waarmee [eiser] kennelijk bedoelt eigenaar van het pand. [eiser] verbindt daaraan de conclusie dat geen sprake kan zijn van rechtsverwerking. Het hof volgt [eiser] niet in dit standpunt. Het hof merkt allereerst op dat niet [naam koper 2] en [naam koper 1] (maar hun kinderen) eigenaren zijn geworden van het pand waarin de onderneming gevestigd was. Daarnaast heeft [eiser] in het licht van de gemotiveerde stellingen van [naam koper 2] en [naam koper 1] in de verzetdagvaarding over de (slechte) staat waarin zij (de inventaris van) het pand aantroffen toen zij zich daartoe in 2013 de toegang verschaften, onvoldoende onderbouwd waarom die ontruiming van het pand kan worden gelijkgesteld met levering van de inventaris door [eiser] , zoals die bij de overeenkomst was voorzien. Het hof gaat daarom aan deze stelling, als onvoldoende onderbouwd, voorbij.
Voor zover [eiser] met deze stelling mede heeft beoogd de grondslag van zijn vordering te wijzigen – namelijk dat sprake is geweest van de verkoop (en levering) van de inventaris in plaats van de onderneming – is deze wijziging in strijd met de twee-conclusie-regel zodat het hof daaraan voorbijgaat. Op de in beginsel strakke twee-conclusie-regel zijn weliswaar uitzonderingen denkbaar, maar gesteld noch gebleken is dat een van deze uitzonderingen in de onderhavige zaak van toepassing is.
6.4.5.
Uit het voorgaande volgt dat, in het principaal appel, de grief van [eiser] niet tot toewijzing van de in eerste aanleg gedeeltelijk afgewezen vordering kan leiden, en dat grief I in het incidentele appel van [naam koper 2] en [naam koper 1] slaagt, zodat het verstekvonnis moet worden vernietigd voor zover [naam koper 2] en [naam koper 1] daarbij zijn veroordeeld tot betaling van een deel van de gevorderde hoofdsom en de proceskosten. Voor de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en de vorderingen van [eiser] alsnog volledig afwijzen. Het voorgaande brengt met zich dat het verstekarrest niet in stand kan blijven en dus zal worden vernietigd. Partijen hebben geen belang bij behandeling van de overige grieven in het principale en het incidentele appel.
2.19.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 16 oktober 2019 aansprakelijk gesteld voor schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inhoud van de brief van [gedaagde] van 15 maart 2012 aan de kopers, waarin – volgens [eiser] – zijn rechten zonder meer zijn prijsgegeven.
2.20.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
1. om op gronden, zoals voormeld, te verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] beroepsfouten heeft gemaakt en toerekenbaar tekort is geschoten, waardoor [eiser] schade heeft geleden;
2. om op gronden als voormeld [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 70.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 16 februari 2012 tot aan de dag der voldoening;
3. om op gronden als voormeld [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.429,93, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag der voldoening;
4. om op gronden als voormeld, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.690,31, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
5. om op gronden als voormeld, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 808,07, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
6. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt, samengevat, het navolgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [eiser] stelt dat de opdracht van [gedaagde] inhield het doen van onderzoek en het geven van advies met betrekking tot de rechtspositie van [eiser] in het kader van de koopovereenkomst en met betrekking tot de mogelijkheden om aan anderen (wellicht onder betere condities) te verkopen dan aan [naam koper 2] en [naam koper 1] , alsmede het daartoe verrichten van alle noodzakelijke en wenselijke proceshandelingen (randnummer 9 dagvaarding). De strekking van de opdracht is volgens [eiser] dat alle mogelijkheden werden opengehouden totdat op veilige wijze gekozen zou kunnen worden voor de beste mogelijkheid tot verkoop (randnummer 19 dagvaarding). [eiser] stelt voorts dat de brief van 15 maart 2012 risico’s creëerde, waaronder het risico van rechtsverwerking, en dat dit risico zich heeft verwezenlijkt met alle schade van dien voor [eiser] .
[eiser] stelt dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de verplichtingen uit de opdracht en één of meerdere (acht) beroepsfouten heeft gemaakt, waardoor in ieder geval schade is geleden ter hoogte van de koopprijs en de boete en de proceskosten waartoe [eiser] door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld.
3.3.
[gedaagde] betwist de vorderingen van [eiser] . Primair verweert [gedaagde] zich met de stelling dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Subsidiair betwist [gedaagde] de (acht) door [eiser] gestelde beroepsfouten en beroept hij zich meer subsidiair op de eigen schuld van [eiser] . [gedaagde] wijst er op dat [eiser] de (inhoud van de) brief van 15 maart 2012 kennelijk niet met de opvolgende advocaten, althans zelf met de rechterlijke instanties heeft gedeeld. [gedaagde] betwist voorts de (hoogte van de) schade.
Ten slotte heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering tot vergoeding van de schade verjaard is op grond van artikel 3:310 lid BW.
4.2.
[gedaagde] betoogt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat [eiser] de klacht tegen [gedaagde] indiende bij de Deken. [gedaagde] betoogt dat [eiser] immers op dat moment al wist dat hij de door hem gedreven onderneming, gelet op alle omstandigheden destijds, niet meer kon verkopen en dat hij dus schade zou lijden of al had geleden. [eiser] was bekend met de inhoud van de brieven van 15 en 20 maart 2012, waarbij [gedaagde] namens [eiser] de kopers had aangeschreven met betrekking tot de koopovereenkomst en de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeiden. [eiser] wist voorts dat noch hijzelf, noch [gedaagde] op enig moment teruggekomen is op de inhoud van die brieven.
4.3.
[eiser] betwist dat zijn vorderingen verjaard zijn. [eiser] voert in dit kader in de eerste plaats aan dat niet hijzelf, maar de echtgenote van [eiser] de klacht bij de Deken heeft ingediend. Voorts voert hij aan dat de brief van 15 maart 2012 niet op een juridisch eenduidige wijze geïnterpreteerd kan worden en in ieder geval voor een juridische leek als [eiser] niet begrijpelijk was. [eiser] stelt dat hij pas met het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 augustus 2019 bekend geworden is met de juridische en financiële consequenties, die aan de brieven van 15 en 20 maart 2012 verbonden zijn.
4.4.
De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (Hoge Raad, 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF0694). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (Hoge Raad, 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (Hoge Raad, 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (Hoge Raad, 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240). Oftewel, de Hoge Raad acht het onvoldoende dat de benadeelde bekend is met de mogelijkheid dat de schade door een bepaalde derde is veroorzaakt, maar vereist in dat verband ‘een voldoende mate van zekerheid’. De benadeelde moet dus met voldoende zekerheid weten hoe de vork in de steel zit en moet dus daadwerkelijk een rechtsvordering in kunnen stellen, anders gaat de verjaringstermijn nog niet lopen (Hoge Raad, 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552).
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding wel verjaard is. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.6.
De rechtbank gaat aan de stelling van [eiser] dat niet hijzelf, maar de echtgenote van [eiser] bij de Deken heeft geklaagd over het optreden van [gedaagde] , voorbij. Nu de opdracht aan [gedaagde] is verstrekt door [eiser] , valt niet in te zien op grond waarvan de echtgenote van [eiser] zich tot de Deken zou (kunnen) wenden, anders dan dat zij met [eiser] een gezamenlijk zakelijk belang had bij die opdracht aan [gedaagde] . Het staat immers vast dat (a) [eiser] de onderneming dreef in de door de echtgenote van [eiser] gehuurde bedrijfsruimte, dat (b) [eiser] op basis van de huurovereenkomst verplicht was de onderneming zelf te exploiteren en dat (c) een derde alleen op grond van een indeplaatsstellingsovereenkomst met de verhuurder in de bedrijfsruimte een onderneming zou kunnen gaan drijven. De huur van de bedrijfsruimte door de echtgenote van [eiser] en de exploitatie van de onderneming door [eiser] zelf kunnen derhalve niet los van elkaar worden gezien in het kader van de [eiser] gewenste verkoop van de onderneming.
4.7.
De rechtbank gaat daarnaast voorbij aan de stelling dat [eiser] de juridische merites van de brief van 15 maart 2012 van [gedaagde] onvoldoende kon beoordelen en pas in augustus 2019 ermee bekend werd dat hij de door hem gestelde schade kon terugleiden naar het handelen van [gedaagde] . De rechtbank is van oordeel dat de brief van 15 maart 2012 ook voor een juridische leek begrijpelijk is. [gedaagde] heeft in die brief aangegeven dat beide partijen niet meer aan hun prestaties gebonden zijn, omdat “
geen uitvoering is gegeven aan voornoemde overeenkomst”en dat dit betekent dat de koopovereenkomst als “
vervallen te beschouwen is”.Dat deze strekking door [eiser] ook zo moet zijn begrepen, blijkt al uit het feit dat [eiser] naar zijn zeggen de koopprijs niet had ontvangen en zelf de exploitatie heeft voortgezet. Bovendien handelde hij ook naar de strekking van de brief van 15 maart 2012 door actief, via Horecahuis Limburg, op zoek te gaan naar andere kopers. Uit niets is gebleken dat [eiser] meende of er naar handelde dat de koopovereenkomst met de kopers op enig moment kon herleven, laat staan dat hij [gedaagde] verzocht zulks te bewerkstelligen.
4.8.
De rechtbank merkt in dit verband voorts op dat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling niet (meer) heeft gereageerd op de stelling van [gedaagde] , namelijk dat door (de echtgenote van) [eiser] erover geklaagd werd dat hij “de zaak niet goed zou hebben behandeld waardoor nog grotere problemen zijn ontstaan”. Weliswaar is het onderliggende klachtdossier van de Deken niet meer te achterhalen, maar uit de reactie van [gedaagde] op de klacht kan de aard en strekking daarvan gereconstrueerd worden (zie productie 16 bij conclusie van antwoord). Als [eiser] de inhoud van de brief van
15 maart 2012 al niet goed zou hebben begrepen, aan welke stelling de rechtbank voorbij gaat (zie rov 4.7.), dan nog kan daaruit worden afgeleid dat hij [gedaagde] al in oktober 2013 het mislukken van de verkoop van de onderneming verweet alsook de gevolgen die de gedwongen ontruiming voor hem had, daargelaten dat de exploitatie al eerder, in februari 2013, door hemzelf gestaakt was. [gedaagde] had in de ogen van [eiser] kortom in de loop van 2012 fouten gemaakt. Op een andere wijze kan de zinsnede ‘waardoor nog grotere problemen zijn ontstaan’ immers niet begrepen worden.
4.9.
Onder bepaalde omstandigheden kan volgens de Hoge Raad een benadeelde inderdaad pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt in dat kader dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen (vgl. Hoge Raad, 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1603). Juist daar staat de klacht bij de Deken naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan de stelling van [eiser] dat hem pas na het arrest van 6 augustus 2019 duidelijk werd hoe de vork in de steel zat. Er was in ieder geval in oktober 2013 bij [eiser] al twijfel aan het handelen van [gedaagde] : [gedaagde] zou – indachtig de opdracht, zoals die beweerdelijk door [eiser] was gegeven – inzake de verkoop van de onderneming niet goed onderzoek hebben gedaan noch adequaat hebben geadviseerd over de rechtspositie in het kader van de verkoopovereenkomst en de mogelijkheden om de onderneming aan wellicht onder betere condities aan anderen te verkopen “waardoor nog grotere problemen zijn ontstaan.”
4.10.
De slotsom van het voorgaande is dat de verjaringstermijn in oktober 2013 is aangevangen en niet door [eiser] tijdig is gestuit. Omdat de rechtbank aldus van oordeel is dat het beroep van [gedaagde] op verjaring moet worden gehonoreerd, komt zij niet meer toe aan een beoordeling van de overige stellingen. De vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] . Deze kosten worden begroot op € 952,00 aan griffierecht en € 2.228,00 aan salaris advocaat (2 punten in tarief IV à € 1.114,00).
De nakosten worden toegewezen zoals onder 5. ‘De beslissing’ onder woorden wordt gebracht.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 3.180,00, vermeerderd met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00, indien [eiser] niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en indien vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, vermeerderd met Feen bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad wat de proceskostenveroordeling betreft.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB