Uitspraak
ƒ 99.997,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 1975.
Nadat Provincial tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 26 februari 1992 een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
Op 4 december 1972 is [eiser] betrokken geraakt bij een verkeersongeval, als gevolg waarvan hij ernstig letsel heeft opgelopen. Hij had toen bij Provincial een persoonlijke ongevallenverzekering, die dekking bood voor schade wegens blijvende invaliditeit tot een maximumbedrag van ƒ 100.000,--. Bij exploit van 23 april 1976 heeft [eiser] Provincial gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd haar te veroordelen hem ter zake als voormeld een bedrag van ƒ 99.997,40 uit te keren; Provincial heeft op 24 november 1976 voor antwoord geconcludeerd tot afwijzing van die vordering. Op 29 maart 1977 is [eiser] in staat van faillissement verklaard. Nadat de curator ervan had afgezien het geding over te nemen, heeft de zaak laatstelijk gediend ter rolle van 7 december 1977, alwaar de procureur van [eiser] heeft verklaard zich als zodanig terug te trekken. Het faillissement is op 17 oktober 1978 bij gebrek aan baten opgeheven.
Bij akte van 23 juni 1986 vorderde Provincial verval van instantie, hetwelk de Rechtbank, ondanks verzet van [eiser] , bij vonnis van 8 oktober 1986 heeft uitgesproken. Reeds voordien, op 27 juli 1986, had Provincial [eiser] schriftelijk meegedeeld dat zij een beroep op rechtsverwerking zou doen in geval [eiser] , na verval van de instantie, de procedure zou “hervatten”.
De Rechtbank heeft dit verweer verworpen. In hoger beroep heeft het Hof evenwel geoordeeld dat Provincial zich terecht op rechtsverwerking beroept, en op deze grond het door [eiser] gevorderde afgewezen. Tegen dat oordeel keert zich het middel in al zijn onderdelen.
Naar [eiser] toen had moeten en kunnen begrijpen, aldus het Hof, mocht Provincial ervan uitgaan dat, indien [eiser] niet binnen een redelijke termijn na verval van de instantie Provincial ter zake van zijn aanspraken uit de verzekeringsovereenkomst andermaal in rechte zou betrekken, hij die aanspraken niet langer handhaafde (rov. 4.6).
Nu [eiser] nochtans eerst bij dagvaarding van 23 augustus 1989, derhalve bijna drie jaren nadat op 8 oktober 1986 de instantie was vervallen, Provincial ter zake van zijn aanspraken wederom in rechte heeft betrokken, zonder haar in de tussentijd iets te hebben laten weten – hetgeen onder de gegeven omstandigheden volgens het Hof niet als een redelijke termijn kan gelden – voert Provincial naar ’s Hofs oordeel terecht aan dat zij, in ieder geval in augustus 1989, ervan mocht uitgaan dat [eiser] die aanspraken niet langer handhaafde (rov. 4.7). Daaraan kan, zo overweegt het Hof, niet afdoen de verklaring die [eiser] geeft voor zijn lange stilzitten gedurende negen jaren en het daarna nog eens bijna drie jaren wachten met het doen dagvaarden van Provincial – de stukken zouden in het ongerede zijn geraakt en eerst naderhand zijn teruggevonden – aangezien die verklaring onvoldoende is geconcretiseerd en Provincial ook niet regardeert (rov. 4.8).
Tenslotte besteedt het Hof aandacht aan de voor Provincial uit het lange tijdsverloop voortvloeiende verzwaring van haar positie, volgens ’s Hofs vaststelling daarin bestaande dat haar bewijspositie wordt bemoeilijkt en zij voor de aanspraken van [eiser] geen reserve meer heeft aangehouden (rov. 4.9-4.10).
Ook de onderdelen gaan hiervan uit, maar verwijten het Hof dat uitgangspunt te hebben miskend.
Het gaat in het bijzonder om de navolgende feiten en omstandigheden: (i) de langdurige periode (bijna tien jaren) die was voorafgegaan aan de op 27 juli 1986 door Provincial schriftelijk tot [eiser] gerichte mededeling dat deze een beroep op rechtsverwerking kon verwachten zo hij na het verval van de instantie een nieuwe instantie zou entameren, gedurende welke periode [eiser] Provincial in het ongewisse had gelaten omtrent zijn standpunt naar aanleiding van Provincials conclusie van antwoord, (ii) het doen door Provincial van deze mededeling, (iii) het feit dat op grond van die mededeling naar ’s Hofs oordeel van [eiser] , zo deze zijn aanspraken uit de verzekeringsovereenkomst zou willen vervolgen, voortvarendheid mocht worden verlangd, en (iv) de omstandigheid dat [eiser] nochtans een onredelijk lange tijd (bijna drie jaren) na die mededeling heeft stilgezeten alvorens blijk te geven zijn aanspraken te willen vervolgen.
Aldus oordelende heeft het Hof het hiervoor omschreven uitgangspunt niet miskend, terwijl dat oordeel ook voor het overige geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Daaraan kunnen de onderdelen niet afdoen voor zover zij de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden anders dan in hun onderlinge samenhang beschouwen.
Het in onderdeel 1 vervatte betoog volgens hetwelk handelingen van de schuldenaar, met name de schriftelijke mededeling van Provincial van 27 juli 1986 aan [eiser] , niet tot verwerking van het recht van de schuldeiser kunnen leiden, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Niet uitgesloten is dat, zoals in het onderhavige geval, een handeling van de schuldenaar van betekenis is voor de waardering die, in het kader van het rechtsverwerkingsoordeel, aan het opvolgende gedrag van de schuldeiser moet worden gehecht.
Aangezien het Hof ook niet in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten kunnen de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie leiden.
Voor het overige keert het onderdeel zich tegen hetgeen het Hof in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 van zijn arrest overweegt omtrent de uit het lange tijdsverloop voortvloeiende verzwaring van Provincials positie. In zoverre heeft [eiser] bij het onderdeel echter geen belang, omdat ’s Hofs oordeel dat van rechtsverwerking sprake is, zelfstandig wordt gedragen door zijn in de rechtsoverwegingen 4.6 – 4.8 neergelegde oordeel dat bij Provincial, in ieder geval in augustus 1989, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraken niet verder zou vervolgen.
29 september 1995.