ECLI:NL:RBLIM:2021:9830

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
ROE 18 / 1094
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van aanslagen rioolheffing en de toepassing van de opbrengstlimiet

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 december 2021 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van aanslagen rioolheffing die aan Stichting Wonen Limburg zijn opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde aanslagen niet rechtsgeldig waren, omdat de gemeente Heerlen niet voldoende inzicht had gegeven in de geraamde baten en lasten van de rioolheffing. De rechtbank stelde vast dat de geraamde baten de geraamde lasten overschreden, wat in strijd is met de Kaderrichtlijn Water en de Gemeentewet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde de aanslagen, waarbij verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de noodzaak voor gemeenten om de financiële ramingen adequaat te onderbouwen, vooral in het kader van bestemmingsheffingen zoals de rioolheffing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 18 / 1094

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

Stichting Wonen Limburg, gevestigd te Roermond, eiseres,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten met dagtekening 28 februari 2014 en 31 maart 2014 (hierna: de aanslagen) – voor zover thans van belang – heeft verweerder aan eiseres twee aanslagen rioolheffing opgelegd van in totaal € 78.018,72.
Bij besluit van 16 april 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de aanslagen gegrond verklaard en het totaalbedrag van de aanslagen verlaagd tot € 75.054,08.
Eiseres heeft bij brief van 15 mei 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft P.J. Smit als deskundige benoemd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.F. van der Muur en mr. R. Froentjes, rechtsbijstandverleners te Groningen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker belastingdienst] , werkzaam bij verweerder, mr. R.M.M. Duits , rechtsbijstandverlener te Sliedrecht, en [medewerker gemeente] , werkzaam bij de gemeente Heerlen. Ook de deskundige is ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om van de deskundige een nadere toelichting te verkrijgen.
Bij brief van 1 maart 2019 heeft verweerder nadere stukken ingediend en aanvullend verweer gevoerd.
Bij brief van 3 maart 2019 heeft de deskundige verslag uitgebracht.
Bij brief van 13 maart 2019 heeft eiseres haar reactie op het verslag van de deskundige gegeven.
Bij brief van 19 maart 2019 heeft verweerder medegedeeld geen op- of aanmerkingen op het verslag van de deskundige te hebben.
Bij brief van 25 maart 2019 heeft eiseres op de door verweerder overgelegde nadere stukken gereageerd.
Bij brief van 15 april 2019 heeft verweerder op de nadere reactie van eiseres gereageerd.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft eiseres op de reactie van verweerder gereageerd.
Nadat partijen desgevraagd niet hebben aangegeven nog prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 26 september 2019 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was als woningbouwvereniging in 2014 eigenaar van 970 percelen en gebruiker van acht percelen in de gemeente Heerlen, als nader geduid in de aanslagen. Deze percelen beschikken over een directe of indirecte aansluiting op het gemeentelijk riool. Op grond van de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2014 van de gemeente Heerlen (hierna: de Verordening) is eiseres als eigenaar en/of gebruiker van de percelen voor ieder perceel afzonderlijk in de rioolheffing aangeslagen, tegen een tarief van € 79,20 per perceel voor het eigenarendeel en tegen een variabel tarief tussen € 90,60 en € 483,60 per perceel voor het gebruikersdeel.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de aanslagen gegrond verklaard omdat gebleken is dat 3.302 garageboxen waarschijnlijk ten onrechte niet in de rioolheffing zijn betrokken. De potentiële opbrengst van deze percelen bedraagt € 560.679,20, zodat de begrote baten op € 9.213.465,20 (€ 8.652.786,- + € 560.679,20) dienen te worden gesteld. Door deze correctie is er ten opzichte van de begrote lasten sprake van een overschrijding van 3,95%. Verweerder heeft de aanslagen daarom met € 2.964,64 verlaagd.
3. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden over de over de hoogte van de afschrijvingslasten en over de hoogte van het aan de rioolbelasting toe te rekenen deel van de bijdrage aan de gemeenschappelijke regeling GBRD heeft eiseres ter zitting respectievelijk in haar nadere reactie van 25 maart 2019 ingetrokken. Over de resterende beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
Kaderrichtlijn Water
4. Eiseres heeft in beroep het standpunt gehandhaafd – zakelijk weergegeven – dat de aanslagen ten onrechte aan haar zijn opgelegd voor zover dat in haar hoedanigheid als eigenaar van de percelen is gebeurd. Hiertoe heeft zij betoogd dat de Verordening, waaruit volgt dat de eigenaar van een perceel wordt betrokken in de rioolheffing, in strijd is met de Kaderrichtlijn Water (hierna: de KRW), meer specifiek met artikel 9, eerste lid, van de KRW. In dit artikellid is het beginsel van ‘de vervuiler betaalt’ neergelegd, waaruit volgens eiseres volgt dat zij als eigenaar niet dient te worden betrokken in de rioolheffing. De eigenaar is immers niet de vervuiler. Verweerder heeft artikel 9 van de KRW dan ook niet, niet tijdig dan wel onjuist geïmplementeerd in de Verordening waardoor deze onverbindend verklaard dient te worden. Omdat voornoemd artikel van de KRW onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig bepaalde verplichtingen voor verweerder in het leven roept, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat haar een rechtstreeks beroep op dit artikel van de KRW toekomt. Eiseres verbindt aan dit alles de consequentie dat de aanslagen dienen te worden vernietigd.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3082, alsmede naar de uitspraak van het Gerechtshof ′s-Hertogenbosch van 1 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2970, waarin de door eiseres opgeworpen rechtsvraag is beantwoord. Er bestaat geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen.
Opbrengstlimiet
6. Eiseres betoogt voorts dat de met de opbrengst van de rioolheffing geraamde baten de geraamde lasten overstijgen zodat de Verordening om die reden onverbindend verklaard dient te worden.
6.1.
In geschil is hiermee de vraag of de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake overtreffen, en zo ja, of deze zodanig worden overtroffen dat de Verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend moet worden verklaard. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
7. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
7.1.
De aard van de rioolheffing is een bestemmingsheffing. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
7.2.
De tariefstelling van een verordening kan partieel onverbindend zijn voor zover de ter zake geraamde baten uitgaan boven de ter zake geraamde lasten. Een dergelijke partiële onverbindendheid heeft tot gevolg dat een op die verordening gegronde aanslag evenredig wordt verlaagd. Er kan sprake zijn van algehele onverbindendheid indien (a) het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de desbetreffende post(en) (in zoverre) niet diende(n) ter dekking van de kosten waarvoor de heffingen worden geheven, en bovendien (b) na de eliminatie van de desbetreffende bedragen uit de lastenraming, de geraamde baten in betekenende mate uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten (‘de opbrengstnorm’ of de ‘opbrengstlimiet’).
7.3.
De jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet kan overeenkomstig worden toegepast (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192).
7.4.
Zoals uiteen is gezet in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL: HR:2014:777, ter precisering van hetgeen is overwogen in zijn arrest van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, dient bij de beoordeling van een geschil inzake een mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet een aantal regels over de stelplicht en bewijslast in acht te worden genomen. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. Voorts kan, indien de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de voornoemde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.
7.5.
Op grond van artikel 186, eerste lid, van de Gemeentewet worden de begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag van een gemeente ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (hierna: het BBV).
7.6.
Voor de raming van kosten en baten ter zake van de rioolheffing geldt volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:67, als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV.
7.7.
Op grond van artikel 75 van het BBV is er een commissie, de Commissie BBV. Die commissie draagt zorg voor een eenduidige uitvoering en toepassing van dit besluit en voor een visie ten aanzien van rechtmatigheid in de controleverklaring van gemeenten, gemeenschappelijke regelingen, waterschappen en provincies. De Commissie BBV heeft bij de uitvoering van de haar in artikel 75 van het BBV opgedragen taak om ten minste zorg te dragen voor een document dat de eenduidige interpretatie van het BBV bevordert en voor de beantwoording van vragen, standpunten ingenomen omtrent de zogenoemde comptabiliteits-voorschriften.
8. De rechtbank stelt vast dat het uitgangspunt na het bestreden besluit is dat de geraamde baten € 9.213.465,20 bedragen en de geraamde lasten € 8.863.206,- (het bestreden besluit vermeldt abusievelijk € 8.863.260,-). De kostendekkendheid van de Verordening komt daarmee op 103,95%.
8.1.
In het verweerschrift heeft verweerder echter naar voren gebracht dat zowel de baten als de lasten met een bedrag van € 78.580,- moeten worden gecorrigeerd, omdat het baten en lasten zijn in verband met het eenmalige rioolaansluitrecht dat op een aparte verordening is gebaseerd en een eigen raming van de kosten en baten kent. Ook moeten de geraamde baten volgens verweerder nog gecorrigeerd worden met een bedrag van € 165.629,- voor onttrekking aan de reserve, omdat in de begroting alleen de netto-opbrengsten van de rioolheffing zijn opgenomen.
8.2.
Dit leidt de rechtbank tot de vaststelling dat de geraamde baten met in totaal € 244.209,- moeten worden gecorrigeerd en derhalve € 8.969.256,20 bedragen. De geraamde lasten bedragen € 8.784.626,-. Deze wijziging leidt overigens ook tot een andere kostendekkendheid van de Verordening (102,10%). Het bedrag aan de baten is, naar ter zitting is gebleken, niet in geschil.
9. Met betrekking tot de opbrengstlimiet betoogt eiseres allereerst dat in de gemeentebegroting 2014 enkel de baten (ad € 8.409.000,-) zijn opgenomen. De geraamde lasten zijn niet uit deze begroting op te maken, hetgeen in strijd is met de jurisprudentie van de Hoge Raad dat de ramingen terug te voeren moeten zijn op de gemeentebegroting. Het door verweerder overgelegde overzicht van de geraamde baten en lasten maakt geen deel uit van de gemeentebegroting. Dit betekent dat geen aansluiting kan worden gemaakt tussen de ramingen en de gemeentebegroting. Volgens eiseres moet geconcludeerd worden dat onvoldoende inzicht is geboden en de Verordening (vooralsnog) onverbindend moet worden geacht.
9.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de geraamde lasten van de rioolheffing inderdaad niet specifiek zijn benoemd in de gemeentebegroting 2014. Deze lasten zijn onderdeel van de lasten die zijn opgenomen in het programma Leefomgeving, meer specifiek het kernthema “Schoon en Heel” daarvan. De totale lasten van dit kernthema bedragen € 33.942.000,-. De geraamde baten en lasten voor de rioolheffing zijn wel terug te voeren op de gemeentebegroting 2014, maar zijn daar niet apart beschreven. Dit was volgens verweerder in 2014 ook geen vereiste op grond van het BBV.
9.2.
De deskundige heeft ter zitting toegelicht dat in 2014 een begroting op programmaniveau was toegestaan. Daaraan voldeed de begroting van de gemeente Heerlen destijds. Sinds 2016 ligt dit anders.
9.3.
Zoals volgt uit het – ook door verweerder aangehaalde – arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0676, dient de heffingsambtenaar in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening. Daarbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat het wel moet gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Die begroting moet immers als uitgangspunt dienen voor de ramingen.
9.4.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de geraamde lasten in de begroting dus niet reeds specifiek behoeven te zijn toegerekend aan de rioolheffing; voldoende is dat zij zijn terug te voeren op de begroting. Verweerder heeft met een (kennelijk) later opgesteld en aan eiseres verstrekt overzicht (bijlage 4 bij het beroepschrift) en de hiervoor onder 8.1 genoemde correcties in het verweerschrift onderbouwd dat de geraamde lasten inclusief BTW € 8.784.626,- bedragen en de geraamde baten inclusief BTW € 8.408.577,-. Dit laatste bedrag is dan exclusief de onder 2 genoemde correctie van € 560.679,20 in verband met de 3.302 percelen die ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken.
9.5.
Het bedrag van de geraamde baten komt (afgerond) overeen met het bedrag dat op pagina 95 van de gemeentebegroting 2014 in paragraaf 4.1 “Lokale heffingen (BBV, artikel 10)” onder rioolheffing wordt vermeld (8.409 x € 1.000,-). Naar het oordeel van de rechtbank is dit conform artikel 10 van het BBV dat ten tijde hier van belang bepaalde dat de begrotingsparagraaf betreffende de lokale heffingen ten minste bevat: (a.) de geraamde inkomsten; (b.) het beleid ten aanzien van de lokale heffingen; (c.) een overzicht op hoofdlijnen van de diverse heffingen; (d.) een aanduiding van de lokale lastendruk; (e.) een beschrijving van het kwijtscheldingsbeleid.
9.6.
Onbestreden is gebleven dat de geraamde lasten voor de rioolheffing onderdeel uitmaken van het kernthema “Schoon en Heel” waarvan de kosten totaal € 33.942.000,- bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de omstandigheid dat de geraamde lasten van de rioolheffing niet specifiek in de gemeentebegroting 2014 zijn benoemd, niet dat de Verordening ten aanzien van eiseres onverbindend moet worden geacht. Deze lasten zijn immers door het kernthema terug te voeren op deze begroting, waarbij nog zij aangetekend dat artikel 10 van het BBV geen nadere regels over de vermelding in de begroting van de lasten bevat(te). De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Eiseres betoogt verder dat de gemeente ten onrechte onder de grootboeknaam “460002 Mutaties voorzieningen” een dotatie aan een bestemmingsreserve riolering heeft toegerekend. Op het moment van ramen (zomer/najaar 2013) werd aan een bestemmingsreserve gedoteerd en niet aan een voorziening. Verweerder heeft geen stukken aangedragen waaruit blijkt dat de voorziening toen reeds was ingesteld. Het BBV verbiedt de toerekening van dotaties aan bestemmingsreserves in de ramingen. Op grond van het BBV behoort een bestemmingsreserve tot het eigen vermogen en een voorziening tot het vreemd vermogen. Rioolheffing die van belastingplichtigen wordt geheven, moet aan de riolering worden besteed en mag dus niet als eigen vermogen worden beschouwd. Sinds het BBV van toepassing is, kunnen uitsluitend nog de toevoegingen aan voorzieningen als een last worden aangemerkt. Dat heeft als gevolg dat het woord “bestemmingsreserve” in artikel 229b van de Gemeentewet geen relevantie meer heeft en moet worden gelezen als: “bijdragen aan voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa”. Gelet hierop dient de post “460002 Mutaties voorzieningen” ten bedrage van € 1.612.142,- volgens eiseres uit de ramingen te worden geëlimineerd.
10.1.
Ter zitting heeft eiseres nog als subsidiair standpunt naar voren gebracht dat verweerder in het geheel niet heeft aangetoond voor welke kosten(posten) wordt gespaard. Verweerders stelling in het verweerschrift dat de spaarbedragen overeenkomen met de bedragen in het “Beleidsplan Stedelijk Watermanagement 2011-2015” (hierna: het BSW) is niet onderbouwd.
10.2.
Volgens verweerder is het bedrag van € 1.612.142,- voor 2014 begroot als toevoeging aan de voorziening ten behoeve van bijdragen aan toekomstige vervangingsinvesteringen (artikel 44, eerste lid, van het BBV). Anders dan eiseres stelt, is daarom geen sprake van een op rekeningbasis plaatsvindende toevoeging aan een bestemmingsreserve, maar van toevoeging aan een egalisatievoorziening die op begrotingsbasis plaatsvindt. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verweerder verwezen naar (pagina 12 van het concept van) de “Nota Reserves en Voorzieningen 2013-2016” uit oktober 2012 (hierna: de Nota). Hierin is (onder meer) vermeld dat de gemeente Heerlen een egalisatievoorziening rioolrenovaties kent.
10.3.
Ter verdere onderbouwing van zijn stelling dat sprake was een voorziening en geen bestemmingsreserve, heeft verweerder bij het verweerschrift een overzicht uit het grootboek van de voorziening riolering uit 2014 gevoegd (bijlage 8 bij het verweerschrift). Volgens verweerder blijkt uit dit overzicht ook dat sprake was van een dotatie aan een voorziening en niet aan een bestemmingsreserve. In Heerlen zijn de dotaties die hebben plaatsgevonden bovendien een rechtstreeks gevolg van de in het BSW opgenomen toekomstige investeringen. Het BSW is de opvolger van het Gemeentelijk Rioleringsplan (hierna: het GRP).
10.4.
Bij de brief van 1 maart 2019 heeft verweerder het BSW overgelegd en gesteld dat hieruit blijkt dat in de gemeente Heerlen in 2014 gespaard werd voor toekomstige investeringen. Daarnaast heeft verweerder in deze brief toegelicht dat de voorziening in 2009 is ingesteld. Het daarop betrekking hebbende raadsbesluit kan echter niet meer worden getraceerd. Uit de jaarstukken van 2009 (die verweerder eveneens bij deze brief heeft overgelegd) blijkt wel dat sprake is van een egalisatievoorziening. In de (ook overgelegde) jaarrekening van 2014 is eveneens opgemerkt dat sprake is van een voorziening als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder d, van het BBV. De jaarrekening sluit volgens verweerder dan ook volledig aan bij de bij het verweerschrift gevoegde uitdraai van het grootboek over 2014. Verweerder vindt dat daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat in 2014 sprake was van een dotatie aan een voorziening en niet aan een reserve.
10.5.
Zoals reeds onder 7.6 is overwogen, geldt voor de raming van baten en lasten ter zake van rioolheffing als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV. Het BBV maakt een onderscheid tussen (bestemmings)reserves die onderdeel zijn van het eigen vermogen (artikel 43 van het BBV) en voorzieningen die geen onderdeel zijn van het eigen vermogen (artikel 44 van het BBV). Alleen toevoegingen aan een voorziening kunnen tot de lasten ter zake van de riolering worden gerekend. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:349), is bij de beoordeling of een post moet worden aangemerkt als een reserve of een voorziening de benaming niet doorslaggevend.
10.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de Nota, de uitdraai uit het grootboek met betrekking tot belastingjaar 2014, de jaarrekening 2014 en de daarbij behorende toelichtingen naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk heeft gemaakt dat de post “460002 Mutaties voorzieningen” ten bedrage van € 1.612.142,- een toevoeging aan een voorziening betreft en niet een toevoeging aan een bestemmingsreserve. Deze post kan dan ook tot de lasten ter zake van de riolering worden gerekend. De beroepsgrond faalt in zoverre.
10.7.
Met betrekking tot het (eerst) ter zitting ingenomen subsidiaire standpunt van eiseres stelt de rechtbank voorop dat er geen aanleiding bestaat dit standpunt buiten beoordeling te laten, nu verweerder tot aan het sluiten van het onderzoek voldoende gelegenheid heeft gehad hierop te reageren.
10.8.
In de Notitie Riolering van de Commissie BBV is vermeld dat het oogpunt van transparantie en ten behoeve van de periodieke bijstelling van het GRP van belang is dat een voorziening ten behoeve van reservering voor toekomstig onderhoud of toekomstige vervangingsinvesteringen in de begroting en in de jaarrekening zodanig wordt toegelicht dat de relatie is te leggen met het GRP en inzicht kan worden geboden in toekomstig onderhoud en/of een spaarcomponent ten behoeve van vervangingsinvesteringen.
10.9.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door verweerder overgelegde stukken geen aansluiting kan worden gemaakt tussen bijlage J bij het BSW en de begroting/ jaarrekening over 2014 en evenmin door deze stukken inzicht wordt geboden in toekomstig onderhoud en/of een spaarcomponent ten behoeve van vervangingsinvesteringen. De stukken van verweerder verschaffen niet het vereiste inzicht, althans nemen als nadere inlichtingen niet de redelijke twijfel van eiseres weg of sprake is van een last ter zake, waar dit gezien de op hem rustende bewijslast wel diende te geschieden. Nu verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de lasten en baten van de rioolheffing over het jaar 2014, is de Verordening jegens eiseres als onverbindend te beschouwen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1928) zodat de door verweerder aan eiseres opgelegde aanslagen niet op een daarvoor toereikende wettelijke grondslag berusten. Dit betekent dat de beroepsgrond in zoverre slaagt.
Conclusie
11. Het beroep is daarom gegrond; de aanslagen kunnen niet in stand blijven. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de aanslagen te herroepen voor zover deze betrekking heeft op de rioolheffing voor de in de gemeente Heerlen gelegen percelen. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden van eiseres over de toerekenbaarheid van BTW, de toegerekende rente en het gelijkheidsbeginsel komt de rechtbank niet meer toe.
12. Omdat het beroep gegrond worden verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder het betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de – door de rechtbank verzochte – reactie van 4 juni 2019, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). De vergoeding voor de schriftelijke zienswijze van 13 maart 2019 is reeds in de procedure met nummer ROE 17/2275, waarin ook heden uitspraak wordt gedaan, toegekend. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, reeds bij het bestreden besluit aan haar is toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de aanslagen, voor zover in deze procedure bestreden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht (ad € 338,-) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.870,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. N.J.J. Derks-Voncken en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 december 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 december 2021

Rechtsmiddel

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.