5.1.Ook handhaaft verweerder het boetebesluit. De boete kan worden opgelegd over de periode van december 2017 tot en met oktober 2019, omdat de hoofdbewoonster van het BRP-adres en haar zoon hebben verklaard dat eiseres nooit in de woning heeft gewoond, aldus verweerder. Het boetebedrag is volgens verweerder op de juiste hoogte vastgesteld. Dit bedrag is gekoppeld aan de hoogte van de ten onrechte ontvangen studiefinanciering en om die reden evenredig, aldus verweerder.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Bij de bespreking van de beroepsgronden van eiseres is het volgende wettelijk kader van belang.
Artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 bepaalt dat onder thuiswonende deelnemer wordt verstaan: “deelnemer die niet een uitwonende deelnemer is” en dat onder uitwonende deelnemer wordt verstaan: “deelnemer die voldoet aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5”.
Artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 bepaalt dat voor het normbedrag voor een uitwonende deelnemer de deelnemer in aanmerking komt die voldoet aan de verplichting dat hij woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven.
Artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 bepaalt - voor zover hier van belang - dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend of de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd.
Artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of de aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene wordt terugbetaald of met hem verrekend.
Artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van een studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de herziening plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de deelnemer in de basisregistratie personen. Indien de ouders van de deelnemer of een van hen na de laatste adreswijziging, bedoeld in de vorige volzin, zijn of is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de deelnemer, dan vindt de herziening plaats met ingang van de dag van deze adreswijziging.
Artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat Onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is in besluiten als hier aan de orde het uitgangspunt dat de bewijslast in eerste instantie op verweerder rust. Verweerder moet in het kader van de herziening aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de
Wsf 2000 zijn gesteld. Indien dat door verweerder aannemelijk is gemaakt, dan wordt op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ook vermoed dat de studerende in de daaraan voorafgaande periode niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 (zie de uitspraken van de CRvB van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878). Het wettelijk vermoeden kan worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat de studerende bewijs levert waarmee onomstotelijk wordt bewezen dat het wettelijk vermoeden onjuist is. In dit verband worden van de studerende bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan het onderzoek wel op het BRP-adres moet hebben gewoond (zie de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246). Slaagt de studerende in dat bewijs, dan moet verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9., tweede lid, van de Wsf 2000, wat ertoe leidt dat over (een deel van) die periode geen grondslag bestaat voor herziening. Alleen al hierom slaagt het betoog van eiseres dat verweerder een te zware bewijslast op haar legt door te eisen dat zij onomstotelijk moet aantonen dat zij wel op het BRP-adres woonde, naar het oordeel van de rechtbank niet. 8. De rechtbank stelt vast dat in de door [naam 1] en [naam 2] opgemaakte rapportage huisbezoek van 5 oktober 2019 is vermeld dat de controleurs op
20 september 2019 een onaangekondigd huisbezoek hebben afgelegd op het BRP-adres waaronder eiseres staat ingeschreven. Op dit adres staan in totaal 8 personen ingeschreven. De hoofdbewoonster van de woning heeft de voordeur na aanbellen geopend. Nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd en de reden en het doel van het huisbezoek hadden bekendgemaakt, is desgevraagd toestemming verleend de woning te betreden. Eiseres was niet aanwezig tijdens het huisbezoek. De hoofdbewoonster en haar zoon hebben verklaard dat eiseres zich met hun toestemming op het BRP-adres heeft ingeschreven. Eiseres verblijft volgens de hoofdbewoonster en haar zoon meestal bij haar ouders. De hoofdbewoonster toonde de kamer die door eiseres gebruikt zou worden. Deze kamer is volgens de controleurs ingericht met een eenpersoonsbed, een tweedeurs kledingkast en een bureau rechts van de kamerdeur. De hoofdbewoonster van de woning heeft verklaard dat al deze spullen van haar dochter zijn en dat eiseres hier niet elke avond is, maar vaak gewoon bij haar ouders is. De controleurs hebben geen kleding, persoonlijke spullen, schoolspullen, verzorgingsspullen of post en administratie van eiseres in deze kamer, noch elders in de woning aangetroffen. Nadat de controleurs hem uitleg hebben gegeven over het begrip “hoofdverblijf”, heeft de zoon van de hoofdbewoonster verklaard dat eiseres haar hoofdverblijf niet op het adres heeft en ook niet heeft gehad. De controleurs hebben op basis van het voorgaande geconcludeerd dat eiseres haar hoofdverblijf niet op het BRP-adres heeft en daar ook niet heeft gehad.
9. Het uitgangspunt is dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BH2512). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan. De rechtbank ziet in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat het betoog van eiseres dat de hoofdbewoonster van de woning de Nederlandse taal niet voldoende machtig zou zijn niet blijkt uit hetgeen de controleurs daarover hebben vastgelegd in het rapport. Om diezelfde reden slaagt het betoog van eiseres dat het huisbezoek niet zorgvuldig is uitgevoerd naar het oordeel van de rechtbank niet. De tegenover de controleurs afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster van de woning en haar zoon, bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiseres ten tijde van de controle niet op het door haar opgegeven BRP-adres woonde. Daarbij betrekt de rechtbank dat door de controleurs geen (persoonlijke) spullen van eiseres in de woning of in de kamer die eiseres zou gebruiken werden aangetroffen en dat in deze kamer - die volgens de hoofdbewoonster ook door haar dochter wordt gebruikt - slechts een eenpersoonsbed stond. Verweerder is dan ook geslaagd in zijn bewijsopdracht. 10. Nu naar het oordeel van de rechtbank door verweerder aannemelijk is gemaakt dat eiseres ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonde is, gelet op artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, het rechtsvermoeden ontstaan dat eiseres ook in de periode voorafgaand aan de controle niet feitelijk op het BRP-adres heeft gewoond. Het ligt dan op de weg van eiseres om het tegendeel onomstotelijk aan te tonen. Indien onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is, moet verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 11.5 van de Wsf 2000, afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiseres overgelegde stukken geen aanleiding heeft hoeven zien voor de conclusie dat het eerder genoemde rechtsvermoeden niet juist zou zijn. In dit opzicht heeft verweerder erop mogen wijzen dat eiseres tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de huur die zij beweerdelijk aan de hoofdbewoonster van de woning zou hebben betaald. In haar bezwaarschrift heeft eiseres immers aangegeven dat zij € 200,- per maand heeft betaald, terwijl zij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat de huur € 100,- per maand bedroeg. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres deze stelling niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt. De enkele, niet onderbouwde, stelling van eiseres dat het in de Islamitische cultuur niet gebruikelijk is een schriftelijke huurovereenkomst op te stellen, maakt dit niet anders. Ook heeft verweerder erop mogen wijzen dat de verklaring van eiseres dat zij de kamer op het BRP-adres deelde met haar zus, tegenstrijdig is aan de verklaring die de hoofdbewoonster van de woning heeft afgelegd. Deze heeft immers verklaard dat eiseres en haar zus een kamer deelden met haar dochter. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat de controleurs hebben gerapporteerd dat zij in de betreffende kamer behalve een eenpersoonsbed geen ander bed of los matras hebben aangetroffen en dat de kledingkast in de slaapkamer geheel gevuld was met kleding van de dochter van de hoofdbewoonster. Wat betreft de door eiseres in bezwaar overgelegde brief van haar huisarts heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat duidelijk is dat eiseres vanaf mei 2019 medische klachten heeft gehad. Deze brief geeft echter geen antwoord op de vraag waar eiseres gedurende de periode van haar medische klachten en de periode daaraan voorafgaand heeft verbleven. Aan de verklaringen van familieleden en vrienden die eiseres in bezwaar en in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde hoeven hechten die eiseres daaraan gehecht wil zien. Deze verklaringen zijn namelijk weinig gedetailleerd en stroken ten dele niet met de verklaringen die door de hoofdbewoonster en haar zoon tijdens het huisbezoek zijn afgelegd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2188). 12. Nu aannemelijk is dat eiseres ten tijde van het huisbezoek op 20 september 2019 niet woonde op het BRP-adres en gelet op het niet weerlegde wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, heeft verweerder terecht de uitwonendenbeurs van eiseres met ingang van december 2017 herzien. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen onomstotelijk bewijs geleverd dat zij in de periode van december 2017 tot en met
oktober 2019 wel op enig moment op het BRP-adres heeft gewoond.
13. Nu ook is aangetoond dat eiseres op 20 september 2019 niet op het BRP-adres woonde, was verweerder op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 in beginsel bevoegd een boete op te leggen vanwege overtreding van een verplichting van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Niet gebleken is dat deze overtreding niet aan eiseres kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.
14. In de uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1090) heeft de CRvB onder meer overwogen dat de rechter in volle omvang toetst of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De CRvB heeft in deze uitspraak verder overwogen dat het uitgangspunt van verweerder aanvaardbaar is dat in beginsel een boete wordt opgelegd van 50% van het bedrag dat na de herziening van betrokkene wordt teruggevorderd, tenzij blijkt van een verminderde verwijtbaarheid als gevolg van bijzondere, verzachtende, omstandigheden. Reeds om die reden slaagt het betoog van eiseres dat de boete geen betrekking mag hebben op een langere periode dan 12 maanden voorafgaand aan de controle niet naar het oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft het uitgangspunt dat bij toepassing van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 een boete wordt opgelegd van 50% van het bedrag waarmee de beurs wordt herzien, ook in het geval van eiseres toegepast. Uitgaande van de aanvaardbaarheid van dit uitgangspunt en het ontbreken van bijzondere, verzachtende omstandigheden acht de rechtbank de hoogte van de opgelegde boete passend. 15. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zijn besluit tot toekenning van studiefinanciering aan eiseres op grond van de Wsf 2000 terecht heeft herzien en de uitwonendenbeurs van eiseres over de periode van december 2017 tot en met oktober 2019 terecht heeft omgezet in een thuiswonendenbeurs. Tevens heeft verweerder de teveel verstrekte studiefinanciering over de periode van december 2019 tot en met
oktober 2019 terecht teruggevorderd van eiseres tot een bedrag van € 4.828,-. Tot slot heeft verweerder in redelijkheid een boete van € 2.308,21 aan eiseres opgelegd, omdat zij niet voldaan heeft aan de verplichting om feitelijk op het adres te wonen waaronder zij in de BRP-stond ingeschreven.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.