ECLI:NL:CRVB:2019:2188
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijsvoering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 20 december 2017 het beroep van appellant tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 1 januari 2016 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na een onderzoek naar zijn woonsituatie door controleurs, heeft de minister besloten de studiefinanciering te herzien. De minister concludeerde dat appellant niet op het adres stond ingeschreven en als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 2.067,80.
De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van de minister. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank de verklaringen van zijn familieleden ten onrechte niet voldoende waarde heeft gehecht en dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat hij niet op het brp-adres woonde. De Raad voor de Rechtspraak onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de argumenten van appellant in essentie herhalingen waren van eerdere stellingen zonder wezenlijk nieuwe gezichtspunten.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de foto’s en verklaringen die in beroep waren ingebracht, niet voldoende waren om de conclusie van de minister te weerleggen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verklaringen van de familieleden niet als objectief bewijs konden dienen, omdat deze niet verifieerbaar waren. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.