5.De rechtbank overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid bezwaarschrift tegen primair besluit 1
6. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een schriftelijke weergave van een klantcontact of loketbezoek onder bepaalde omstandigheden aangemerkt worden als een voorlopig bezwaarschrift. Alleen in uitzonderlijke situaties kan hiervan sprake zijn. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2196 en 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2349. 8. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit 1 is gedateerd op 15 oktober 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit ook op die dag aan eiseres is bekendgemaakt. Gelet op de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb brengt dit mee dat de bezwaartermijn zes weken daarna op 26 november 2018 is geëindigd.
9. Niet in geschil is dat het door eiseres op 3 januari 2019 ingediende bezwaarschrift buiten deze termijn valt.
10. De rechtbank begrijpt dat eiseres betoogt dat de e-mail van 16 oktober 2018 van de re-integratieconsulente aan de Werkmeester, waarin wordt gevraagd werkplekaanpassingen door te voeren zodat rekening gehouden kan worden met de beperkingen van eiseres, moet worden aangemerkt als een voorlopig bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat dit niet is aan te merken als een klantcontact tussen verweerder en eiseres, noch dat hieruit zou blijken dat eiseres hiermee bezwaar wil maken tegen het primaire besluit 1. Hierin staat immers enkel beschreven dat en op welke wijze eiseres aan de slag kan bij de Werkmeester. Zodoende kan deze e-mail niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift.
11. Ook de werkhervattingsadviezen van verzekeringsarts Brouns kunnen niet als een bezwaarschrift worden aangemerkt, allereerst omdat dit niet is geuit bij verweerder en tevens omdat hier niet uit blijkt dat eiseres bezwaar heeft willen maken tegen het primaire besluit 1, nu het consult bij een verzekeringsarts daar niet toe dient. Dat eiseres zich ziek heeft gemeld op 5 november 2018 en daarna huilend is aangetroffen bij een huisbezoek, is eveneens niet aan te merken als een voorlopig bezwaarschrift in voornoemde zin. Dat geldt ook voor de notitie waarin de ziekmelding en het huisbezoek zijn beschreven.
12. Zodoende heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in bezwaar en beroep door eiseres aangevoerde schriftelijke weergave van gesprekken niet aangemerkt konden worden als een bezwaarschrift in de zin van artikel 6:4 van de Awb.
13. Verweerder heeft de e-mail van de partner van eiseres van 25 oktober 2018 terecht niet als een bezwaarschrift aangemerkt. In die e-mail staat dat de partner van eiseres namens haar inmiddels bezig is een bezwaarschrift op te stellen. Daaruit heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het bezwaarschrift nog volgt en de e-mail niet als zodanig en ook niet als een voorlopig bezwaarschrift hoefde te worden aangemerkt. Een bezwaarschrift is overigens ook niet ontvangen nadat verweerder in reactie op die e-mail bij brief van 29 oktober 2018 eiseres heeft verzocht om nadere stukken in te dienen.
14. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de partner van eiseres op 7 november 2018 een bezwaarschrift in de brievenbus van verweerder heeft gedeponeerd, omdat eiseres daar geen bewijsstuk van heeft overgelegd. Met het laten deponeren van het bezwaarschrift in de brievenbus van verweerder zonder daarvan een bewijsstuk te ontvangen heeft eiseres het risico genomen dat de tijdige ontvangst van het bezwaarschrift niet kan worden aangetoond. Dit risico is in het onderhavige geval ingetreden en dient voor rekening van eiseres te komen. Dat verweerder, zoals ter zitting is gebleken, geen onderzoek heeft uitgevoerd naar de brief in zijn postregistratie maakt het voorgaande niet anders.
15. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
De re-integratieverplichting en de maatregel
16. Naast hetgeen hiervoor onder 4. is vermeld, heeft verweerder ter zitting tevens erkend dat als gevolg daarvan de primaire besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd in de zin van artikel 3:46 van de Awb en in strijd zijn met de vereisten van zorgvuldigheid in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Kern is dat in het plan van aanpak op geen enkele wijze kenbaar rekening is gehouden met het advies van psycholoog Hendrikx. In dat advies staat dat een participatietraject niet positief bijdraagt aan de arbeidsinschakeling en dat eiseres eerder gebaat zal zijn bij een proefplaatsing in een reguliere baan. Niet is inzichtelijk gemaakt hoe het traject werknemersvaardigheden bij de Werkmeester zich tot dit advies verhoudt. Evenmin is gebleken op welke wijze rekening is gehouden met de capaciteiten van eiseres en haar aandachtspunten op persoonlijk en sociaal vlak bij de inzet op het traject bij de Werkmeester, terwijl uit het advies van psycholoog Hendrikx blijkt dat dit belangrijk is bij haar begeleiding in een proces naar arbeidsinschakeling. Dit brengt met zich dat de primaire besluiten 2 en 3 in strijd zijn met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, nu het plan van aanpak en het daarin vervatte traject bij de Werkmeester hieraan ten grondslag liggen dan wel hiervoor de aanleiding zijn geweest.
17. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend. Dat verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard maakt dat niet anders. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
18. Omdat het geconstateerde gebrek niet meer achteraf hersteld kan worden ziet de rechtbank in het kader van finale geschillenbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten 2 en 3 te herroepen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat verweerder de aan eiseres toekomende bijstandsuitkering alsnog betaalbaar stelt over de maand waarop de maatregel die lag vervat in het primaire besluit 3 is geëffectueerd.
19. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de beroepsgrond die ziet op de vraag of de door verweerder aangebrachte vermenging van de dossiers van eiseres en haar partner die hij achteraf onzorgvuldig en ongepast acht, al dan niet leidt tot een schending van het verbod op misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:3 van de Awb.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
20. Ter zitting heeft eiseres verzocht om verweerder (dan wel de Staat) te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding op basis van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
21. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank wijst op de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:103. 22. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
23. De bezwaarschriften tegen de primaire besluiten 2 en 3 zijn ingediend op 13 december 2018 en het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 is ingediend op 3 januari 2019. Voor de beoordeling van het recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beschouwt de rechtbank de drie ingediende bezwaarschriften als samenhangende zaken. Het gevolg hiervan is dat eiseres éénmaal in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij zal de redelijke termijn aanvangen op de datum van indiening van het oudste bezwaarschrift, in dit geval 13 december 2018.
Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 2 jaar en 2 maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure in eerste aanleg meer dan twee jaren zou mogen bedragen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
Van het tijdsverloop van 26 maanden kan een periode van 3 maanden, te weten vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 december 2018 tot de beslissing op bezwaar op 1 maart 2019, worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 23 maanden, te weten vanaf de beslissing op het bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank, worden toegerekend aan de beroepsfase. De overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook volledig worden toegerekend aan de Staat. De Staat dient daarom de volledige schadevergoeding van € 500,- te betalen.
Proceskosten en griffierecht
24. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- dient te vergoeden.
25. De rechtbank zal het college ook veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.136,-, te weten 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten 2 en 3 (die op grond van artikel 3 van het Besluit proceskostenbestuursrecht worden aangemerkt als samenhangende zaken), 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1.
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkheid van eiseres in bezwaar tegen het primaire besluit 1;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de primaire besluiten 2 en 3;
- herroept de primaire besluiten 2 en 3;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde onderdelen van het bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade ten bedrage van € 500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen (voorzitter), en mr. T.M. Schelfhout en mr. J.M.E. Derks, leden, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 februari 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.