ECLI:NL:CRVB:2019:2349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
17/6558 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een Ziektewet-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 10 december 2016. Het Uwv had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank had deze beslissing bevestigd.

De appellant stelde dat zijn e-mailbericht van 6 december 2016, waarin hij zijn verslechterde medische situatie meldde, als een (voorlopig) bezwaarschrift moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat uit het e-mailbericht niet kon worden afgeleid dat de appellant bezwaar had willen maken tegen de beslissing van het Uwv. De Raad benadrukte dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar schriftelijk moet worden gemaakt en dat een mondelinge melding of een e-mail niet als zodanig kan worden aangemerkt, tenzij aan specifieke voorwaarden is voldaan.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij tijdig bezwaar had gemaakt en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het e-mailbericht van 6 december 2016 niet als bezwaarschrift kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6558 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2017, 17/1311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. Th.C.P.M. van Boekel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 januari 2019 heeft mr. L.L. Ross zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 10 december 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd, op grond van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 oktober 2016, niet meer in staat geacht tot het verrichten van het eigen werk als industrieel reiniger, maar wel tot het vervullen van diverse passende functies.
1.2.
Op 28 november 2016 heeft appellant telefonisch contact gehad met het Klanten Contact Centrum (KCC) van het Uwv en gevraagd wat hij moet doen als hij beter gemeld is door de verzekeringsarts, maar nog ziek is. Op 29 november 2016 is appellant teruggebeld door een medewerker van het Uwv, [naam 1] . Deze heeft appellant erop gewezen dat hij per brief bezwaar kan indienen. Daarbij is appellant geadviseerd om een mail te sturen met de gewijzigde medische situatie, waarna het dossier aan de verzekeringsarts zal worden voorgelegd.
1.3.
Op 6 december 2016 heeft appellant op het kantoor van Uwv Werkbedrijf
Midden-Brabant een gesprek gehad met [naam 2] ( [functie] ). [naam 2] heeft op 6 december 2016 namens appellant een e-mailbericht gestuurd naar [naam 1] , waarin is gesteld dat de medische situatie van appellant dermate is verslechterd en is verzocht of hij appellant zou willen bellen. Vanwege zijn verslechterde medische toestand is appellant nadien opgeroepen om op het spreekuur van 22 december 2016 te verschijnen.
1.4.
Op 12 december 2016 heeft mr. M.F. Sterkenburg, belangenbehartiger van appellant inzake een letselschadeprocedure, telefonisch contact opgenomen met het KCC. Tijdens dit telefoongesprek is mr. Sterkenburg geadviseerd om bezwaar te maken. Daarbij is te kennen gegeven dat als het bezwaar te laat is, het niet in behandeling wordt genomen.
1.5.
Op 13 december 2016, ontvangen door het Uwv op 15 december 2016, heeft
mr. Sterkenburg het Uwv verzocht om het (mondelinge) bezwaar van appellant in behandeling te nemen. Op 15 december 2016 heeft een medewerker van het KCC telefonisch contact opgenomen met mr. Sterkenburg en hem meegedeeld dat de brief van
13 december 2016 als bezwaarschrift wordt aangemerkt.
1.6.
Het Uwv heeft appellant geïnformeerd dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en gevraagd naar de reden daarvan. Appellant heeft in zijn reactie van 20 december 2016 geen reden gegeven voor de termijnoverschrijding. Hij heeft volstaan met de stelling dat hij van mening is tijdig bezwaar te hebben gemaakt, omdat hij bij het Uwv is geweest. Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat, kan naar het oordeel van de rechtbank het e-mailbericht van 6 december 2016 niet worden aangemerkt als een (voorlopig) bezwaarschrift. Uit het e-mailbericht valt niet af te leiden dat appellant het niet eens is met de primaire beslissing of dat hij bezwaar heeft willen maken. Uit het e-mailbericht blijkt volgens de rechtbank evenmin dat appellant erop mocht vertrouwen dat hij bezwaar had gemaakt en dat hij geen bezwaarschrift meer hoefde in te dienen. In het e-mailbericht staat ook nergens dat [naam 2] het in orde zou maken, zoals appellant heeft gesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt herhaald dat zijn bezoek aan het kantoor van Uwv Werkbedrijf Midden-Brabant op 6 december 2016 en het
e-mailbericht van [naam 2] van eveneens 6 december 2016 als een bezwaar tegen de primaire beslissing had moeten worden aangemerkt, en dat de brief van 13 december 2016 een aanvulling is van de gronden van het op 6 december 2016 mondeling gegeven bezwaar.
De reden van zijn bezoek aan [naam 2] was dat hij niet in staat is om een computer te bedienen en dat hij mondeling aan [naam 2] heeft verteld dat hij het niet eens was met de beslissing van 27 oktober 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat uit artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 25 oktober 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:2196 en van 13 mei 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:1632) kan een schriftelijke weergave van een klantcontact of een loketbezoek onder bepaalde omstandigheden aangemerkt worden als een voorlopig bezwaarschrift. Alleen in uitzonderlijke situaties kan hiervan sprake zijn.
4.2.
Niet in geschil is dat de termijn voor het maken van bezwaar is geëindigd op
9 december 2016. In geschil is de vraag of appellant voor afloop van deze termijn voorlopig bezwaar heeft gemaakt en of het e-mailbericht van [naam 2] van 6 december 2016 als bezwaarschrift aangemerkt had moeten worden.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaraan ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het bezoek aan [naam 2] , dan wel het e-mailbericht van [naam 2] aan [naam 1] van 6 december 2016, als een bezwaarschrift is aan te merken. Een schriftelijke weergave van het bezoek bevindt zich niet in het dossier. In het e-mailbericht wordt alleen gesteld dat de medische situatie van appellant dermate is verslechterd. Een breuk in de ruggenwervel nummer 12 is er bijgekomen en appellant gebruikt antidepressiva om de dag door te komen. Dit is door appellant bij het laatste bezoek van de arts niet aangegeven. In het e-mailbericht is niet vermeld dat appellant bezwaar wil maken of dat hij het niet eens is met het besluit van 27 oktober 2016.
4.5.
De telefoonnotities van het gesprek van appellant op 28 en 29 november 2016 met KCC en [naam 1] kunnen evenmin als bezwaarschrift aangemerkt worden, omdat daarin is vermeld dat appellant is geadviseerd via een mail of schriftelijk bezwaar te maken.
4.6.
Wat betreft de melding van de verslechterde medische toestand merkt de Raad nog op dat appellant is opgeroepen om op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen. De verzekeringsarts heeft appellant op 22 december 2016 gezien. De melding van appellant is opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 oktober 2016. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de behandelend sector. In zijn rapport van 2 februari 2017 heeft de verzekeringsarts het standpunt ingenomen dat de ontvangen medische informatie geen aanleiding geeft om de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de FML van 24 oktober 2016, te wijzigen. Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het Uwv dan ook besloten om niet terug te komen van het besluit van 27 oktober 2016. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv te kennen gegeven dat er een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden en dat het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit bij besluit van 24 november 2017 ongegrond is verklaard. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

CVG