ECLI:NL:RBLIM:2019:8802

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1265
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete Meststoffenwet en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiseres, een maatschap gevestigd te Beringe, beroep ingesteld tegen een bestuurlijke boete die haar was opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet. De boete werd aanvankelijk verlaagd door verweerder, de staatssecretaris van Economische Zaken, maar later, na uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), werd de boete geheel laten vervallen. De rechtbank Limburg heeft op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de beroepen tegen het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit niet-ontvankelijk zijn verklaard. Eiseres heeft tevens een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden en heeft eiseres een schadevergoeding van € 5.000,- toegekend, waarvan € 3.644,- voor rekening van verweerder en € 1.356,- voor de Staat der Nederlanden. Daarnaast zijn de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.698,65. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1265

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam maatschap] , gevestigd te Beringe, eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (thans de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Eiseres heeft tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 15 maart 2016 (het bestreden besluit 1) beroep ingesteld. Verweerder heeft bij dat besluit de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete, wegens overtreding van de Meststoffenwet, verlaagd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [drie maten en een familielid van eiseres] en L.G.J.M. Peeters
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Spriensma-Heringa.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, hetgeen ertoe geleid heeft dat verweerder de aan eiseres opgelegde boete bij besluit van 12 december 2017 (het bestreden besluit 2) verder heeft verlaagd.
Op verzoek van verweerder en met instemming van eiseres is de behandeling van het beroep vervolgens aangehouden in afwachting van de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654). Naar aanleiding van deze uitspraken heeft verweerder op 29 maart 2019 het besluit genomen de aan eiseres opgelegde boete te laten vervallen en het bestreden besluit 1 met dit besluit vervangen.
De rechtbank heeft partijen in vervolg daarop bij brief gevraagd haar binnen vier weken mee te delen of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Een reactie van partijen is uitgebleven. De rechtbank sluit het onderzoek en doet uitspraak.

Overwegingen

Het bestreden besluit 1
1. Met het besluit van 29 maart 2019 heeft verweerder het bestreden besluit 1 vervangen. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog enig procesbelang heeft bij de uitkomst van het beroep tegen het inmiddels vervangen bestreden besluit 1. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit 1 daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Het bestreden besluit 2
2. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1gewijzigd. Met het bestreden besluit 2 is verweerder niet geheel tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres. Het bestreden besluit 2 is daarom aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft daarom van rechtswege ook betrekking op het bestreden besluit 2.
3. Zoals in het procesverloop al is vermeld, heeft verweerder de aan eiseres opgelegde boete bij besluit van 29 maart 2019 geheel laten vervallen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder heeft bedoeld met dit besluit het bestreden besluit 1 te vervangen zoals het is gewijzigd bij het bestreden besluit 2, waardoor het besluit van 29 maart 2019 ook het bestreden besluit 2 heeft vervangen. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog enig procesbelang heeft bij de uitkomst van een beroep tegen het inmiddels vervangen bestreden besluit 2. De rechtbank zal het van rechtswege tegen dit besluit ontstane beroep daarom eveneens niet-ontvankelijk verklaren.
Het besluit van 29 maart 2019
4. Eiseres heeft aangevoerd dat met het besluit van 29 maart 2019 aan haar beroep tegemoet is gekomen. Omdat eiseres met het besluit van 29 maart 2019 heeft gekregen wat zij met haar beroepen besluit wilde bereiken en de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat eiseres nog enig procesbelang heeft bij een beroep van rechtswege tegen het besluit van 29 maart 2019, is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende belang heeft bij een beroep van rechtswege tegen dit besluit. Het beroep van eiseres, gericht tegen het bestreden besluit, heeft daarom, gelet op hiervoor onder 2 vermelde bepaling, niet van rechtswege ook betrekking op het besluit van 29 maart 2019. Dit betekent dat dit besluit in deze procedure niet wordt beoordeeld.
Schadevergoeding
5. Eiseres heeft naast haar beroepen een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder refereert zich ter zake aan het oordeel van de rechtbank.
6. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn aanvangt op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval het moment van bekendmaking aan eiseres van het boetevoornemen van 18 oktober 2011. Omdat gesteld noch gebleken is dat de bekendmaking op een andere dag heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank ervan uit dat de bekendmaking op 18 oktober 2011 heeft plaatsgevonden.
7. In punitieve zaken geldt verder het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaren in beslag heeft genomen, waarbij wordt uitgegaan van twee jaren voor de eerste aanleg. Daarbij heeft als regel te gelden dat de bestuurlijke fase dan wel de beroepsfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur ervan een jaar overschrijdt.
8. De termijn van de bestuurlijke fase is aangevangen op 18 oktober 2011 en geëindigd met de bekendmaking van het bestreden besluit 1. De rechtbank gaat ervan uit dat het bestreden besluit 1 bekend is gemaakt op 15 maart 2016, de dag waarop het besluit is genomen, omdat niet blijkt dat van een andere dag moet worden uitgegaan. Deze fase heeft 53 maanden geduurd.
De termijn van de beroepsfase is aangevangen op 20 april 2016 met het indienen van het beroep tegen het bestreden besluit 1. De redelijke termijn is geëindigd met de bekendmaking van het besluit van 29 maart 2019. Aan de spanning en frustratie die de lange duur van de procedure voor eiseres met zich heeft gebracht, is met de bekendmaking van dit besluit immers een einde gekomen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit besluit op 29 maart 2019 bekend is gemaakt, omdat niet blijkt dat van een andere dag moet worden uitgegaan. Deze fase heeft 36 maanden geduurd.
9. Overschrijding van de redelijke termijn kan onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat de periode van kennisgeving aan partijen dat de behandeling van de beroepen wordt aangehouden in afwachting van de uitspraken van het CBb van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, ECLI:NL:CBB:2018:653 en ECLI:NL:CBB:2018:654) op 24 juli 2018 tot en met de dag van deze uitspraken in redelijkheid buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het CBb van 21 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:209).
De rechtbank is ook van oordeel dat de periode van 28 november 2017 tot en met
3 januari 2018 in alle redelijkheid buiten beschouwing dient te blijven. Dit is de periode van aanhouding van de behandeling van het beroep ter zitting tot en met de ontvangst van de reactie van eiseres op het naar aanleiding van de aanhouding door verweerder genomen bestreden besluit 2. De rechtbank acht het redelijk deze periode buiten beschouwing te laten omdat eiseres met de aanhouding heeft ingestemd en er daarom van uit mag worden gegaan dat eiseres in deze periode geen immateriële schade heeft geleden ten gevolge van spanning en frustratie wegens de lange duur van de procedure. In totaal tellen zes maanden in de rechterlijke fase niet mee bij het vaststellen van de overschrijding van de redelijke termijn.
10. Voor het overige heeft de rechtbank in de aard van de zaak of de opstelling van eiseres geen aanknopingspunt gevonden dat de zaak langer dan twee jaar mocht duren. In een zaak als deze, waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan een jaar in beslag neemt.
11. De rechtbank is van oordeel dat twee maanden van de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase nog voor rekening van verweerder komen. Dat is de termijn die aanvangt met de brief van verweerder van 29 januari 2019, waarin verweerder heeft aangegeven dat de uitspraken van het CBb van 18 december 2018 mogelijk gevolgen hebben voor bij de rechtbank aanhangige zaken als de onderhavige en dat hij er naar streeft de rechtbank daarover uiterlijk in maart per individuele zaak te informeren, en eindigt met het besluit van 29 maart 2019 waarbij verweerder de aan eiseres opgelegde boete heeft laten vervallen. De totale overschrijding van de redelijke termijn is 59 maanden, waarvan 43 maanden aan verweerder worden toegerekend en 16 maanden aan de rechterlijke fase.
12. Ingevolge vaste rechtspraak, de rechtbank verwijst wederom naar voormelde uitspraak van het CBb van 21 mei 2019, bedraagt de schadevergoeding € 500,- per half jaar waarmee in de bestuurlijke respectievelijk de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Daarmee komt eiseres een schadevergoeding toe van
€ 5.000,-.
13. De overschrijding van de redelijke termijn komt voor 43/59ste deel voor rekening van verweerder en voor 16/59ste deel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 3.644,- (43/59) en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 1.356,- (16/59).
14. Gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. nr. 20210 van de minister van Veiligheid en Justitie ziet de minister, en nu dit beleid nog steeds geldt zijn rechtsopvolger, in een geval als dit af van het voeren van verweer. De rechtbank kan daarom als volgt op het verzoek om schadevergoeding beslissen zonder de minister van Justitie en Veiligheid in de gelegenheid te stellen als partij aan dit geding deel te nemen.
Griffierecht en proceskosten rechtsbijstand
15. Bij besluit van 29 maart 2019 heeft verweerder besloten het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en eiseres een vergoeding toegekend voor de kosten die zij voor rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Verweerder heeft deze laatste kosten vastgesteld op een bedrag van € 1.024,- en toegekend voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
16. De rechtbank stelt vast dat partijen het met elkaar eens zijn dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt en eiseres een vergoeding van € 1.024,- voor de proceskosten betaalt die zij voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen van haar gemachtigde ter zitting heeft moeten maken. De rechtbank zal over deze vergoedingen daarom geen uitspraak doen.
17. De rechtbank ziet echter aanleiding verweerder nog te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft moeten maken voor het indienen van een beroepschrift tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 256,- (0,5 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het CBb van 3 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:388).
Proceskosten deskundige
18. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking hebben op kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht dan wel aan een partij verslag heeft uitgebracht.
19. Volgens vaste rechtspraak kan een vergoeding voor deskundigenkosten worden toegekend als degene die de deskundige heeft ingeschakeld er gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden toen de deskundige werd ingeschakeld vanuit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
20. Eiseres verzoekt om een vergoeding voor de kosten die zij aan Arvalis heeft moeten betalen. Op het proceskostenformulier heeft eiseres verzocht om een vergoeding van
€ 1.000,- en later heeft eiseres nog om een vergoeding verzocht van € 1.030,42. Bij dit laatste verzoek heeft eiseres een factuur overgelegd.
21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat in deze zaak geen onderscheid te bekennen is tussen de rechtsbijstandverlener en degene die als deskundige optreedt. Volgens verweerder is sprake van één proceshandeling. Daarbij neemt verweerder het standpunt in dat de notities niet redelijkerwijs noodzakelijk zijn geweest bij de behandeling van het beroep.
22. De rechtbank gaat ervan uit dat de vergoeding voor deskundigenkosten die eiseres ter zitting heeft gevraagd betrekking heeft op de eerste notitie van Arvalis, ingediend naar aanleiding van het beroep tegen het bestreden besluit 1, en het verschijnen ter zitting van L.J.G.M. Peeters. Ofschoon uit de door eiseres overgelegde factuur niet blijkt waarop deze betrekking heeft, gaat de rechtbank ervan uit dat deze factuur betrekking heeft op de tweede notitie van Arvalis die eiseres na de zitting naar aanleiding van het bestreden besluit 2 heeft ingediend.
De rechtbank overweegt dat het, gezien de ingewikkeldheid van de technisch inhoudelijk kant van de materie, in dit geval redelijk is dat eiseres advies heeft gevraagd aan Arvalis en zich ter zitting heeft laten bijstaan door Peeters voornoemd. De rechtbank kan ook het standpunt van verweerder, dat sprake is van één proceshandeling, niet volgen. De rechtbank is het met eiseres eens dat de stukken van haar gemachtigde hoofdzakelijk juridisch van aard zijn en de notities van Arvalis hoofzakelijk technisch inhoudelijk van aard. De rechtbank acht de ter zitting gevraagde vergoeding alleszins redelijk. De tweede notitie borduurt voort op de eerste notitie. Daarom acht de rechtbank niet onredelijk dat Arvalis daaraan nog eens 3,5 uren heeft besteed. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur en wordt de vergoeding voor deze notitie daarom vastgesteld op een bedrag van € 442,65. De rechtbank wijst het meer gevorderde af.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 15 maart 2016 en 12 december 2017
niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 3.644,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling
aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.356,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.698,65.
Deze beslissing is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzitter, mr. M.A. Teeuwissen en
mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 01 oktober 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.