In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 september 2019, zaaknummer 18/972, werd het beroep van appellante, een vennootschap onder firma, tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. De zaak betreft de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 6.567 kilogram, en stelde dat bijzondere omstandigheden haar hadden belet om het vergunde aantal melkkoeien te realiseren. De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep.
De rechtbank oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat de 5%-norm niet per diercategorie, maar als totaal moest worden berekend. Appellante voerde aan dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was en dat dit leidde tot een individuele en buitensporige last, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het College oordeelde echter dat de fosfaatrechtenvaststelling niet in strijd was met dit artikel, omdat de gevolgen van de invoering van het stelsel voortvloeiden uit keuzes en omstandigheden die tot het ondernemersrisico van appellante behoorden.
Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 4.062,34 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor melkveehouders om rekening te houden met de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel.