5.1.Eiser kan zich verder ook niet verenigen met het subsidiair gehanteerde normaal maatschappelijk risico van 4%. Verweerder heeft weliswaar uitgebreid uiteengezet waarom de komst van de BPL was te verwachten, maar die argumenten zijn niet van toepassing op de komst van een rotonde vlak bij zijn woning. De aanleg van een rotonde op die plaats lag op grond van het POL 2001 niet alleen niet in de lijn der verwachtingen maar past ook niet binnen de ruimtelijke structuur nu op die gronden voorheen een groen- en natuurbestemming rustte en die gronden feitelijk in gebruik waren als volkstuin. Volgens eiser zou het normaal maatschappelijk risico in dit geval niet tot een aftrek van meer dan 3% mogen leiden. Eiser verzoekt het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten, waaronder de deskundigenkosten, waarvan de nota’s zijn bijgevoegd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7.
Actieve risicoaanvaarding
8. De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:757). Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen (uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3715). 9. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden (uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:763). Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1049). Een redelijk denkend en handelend koper hoeft bij de keuze voor een bepaald in een startnotitie uitgewerkt tracé niet zonder meer rekening te houden met de aanleg van bijkomende infrastructurele werken. Beslissend is of de aanleg van die werken op het moment van de aankoop van de woning door de verzoeker om planschade voorzienbaar was (uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3090). 10. Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard (uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8135). 11. Met het oog op de beoordeling van de voorzienbaarheid dient het bestuursorgaan een vergelijking te maken tussen de ruimtelijke gevolgen van het planologische regime waarvan gesteld wordt dat het planschade heeft veroorzaakt en de ruimtelijke gevolgen van de voor de aanvrager meest ongunstige uitwerking van de in het beleidsvoornemen bedoelde ontwikkelingsmogelijkheden (uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4047). 12. Actieve risicoaanvaarding mag niet worden tegengeworpen bij rechtsopvolging onder algemene titel of daarmee gelijk te stellen wijzen van verkrijging (uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9702). 13. Verweerder heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting verklaard dat uit de gegevens in het kadaster blijkt dat eisers moeder na het overlijden van haar echtgenoot als enig eigenaar is geregistreerd. Eiser heeft de woning in 2006 onder bijzondere titel verkregen en is toen als eigenaar in het kadaster geregistreerd. Eiser heeft de juistheid van het vorenstaande niet weersproken en de rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de peildatum voor de voorzienbaarheid terecht is uitgegaan van de aankoopdatum in mei 2006.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van een een weg met vier rijstroken ten oosten van eisers woning al in 2006 was te verwachten. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de waardevermindering van eisers woning geen gevolg is van de aanleg van de BPL, maar van de rotonde ten noordoosten van zijn woning. De rotonde is op 140 meter afstand van eisers woning gesitueerd en dient ter ontsluiting van het noordelijk van eisers woning gelegen bedrijventerrein Dentengenbach op de Kerkradersteenweg en de BPL. Partijen verschillen van mening over de vraag of de aanleg van de rotonde aldaar op het moment van aankoop van de woning in mei 2006 voorzienbaar was voor eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de Startnotitie tracé/m.e.r. BPL Parkstad van 5 september 2000 en het POL 2001 dat op 29 juni 2001 is vastgesteld, voor eiser niet alleen voorzienbaar was dat de buitenring ten oosten van zijn woning zou worden gerealiseerd, maar dat dit ook geldt voor deze rotonde. De rotonde ligt weliswaar niet binnen de locaties van de in de startnotitie en in het POL beschreven alternatieven voor de situering van de BPL maar volgens verweerder diende een redelijk denkend en handelend koper tevens rekening te houden met de aanleg van parallelstructuur die moest zorgen voor ontsluiting van het bedrijventerrein Dentgenbach op de Kerkradersteenweg en op de buitenring. De Dentgenbachweg voorzag voorheen in ontsluiting van het bedrijventerrein en deze weg is gereconstrueerd door de realisatie van de buitenring. De aanleg van de rotonde ter ontsluiting van het bedrijventerrein is volgens verweerder een noodzakelijk en logisch uitvloeisel van de reconstructie van de Dentgenbachweg in verband met de aanleg van de BPL en was daarom voorzienbaar ten tijde van de aankoop van de woning.
15. De rechtbank volgt verweerder niet in diens betoog dat de aanleg van de rotonde ten noordoosten van eisers woning op basis van de Startnotitie tracé/m.e.r. BPL Parkstad van 5 september 2000 en het Pol 2001 met de daarbij behorende kaarten voor eiser voorzienbaar was. Dat de ten zuiden van eisers woning gelegen Kerkradersteenweg moest gaan aansluiten op de BPL en de enkele vermelding dat de aanleg van de ring gevolgen zou kunnen hebben voor aansluitingen daarop, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de vermelding dat overige aanvullende maatregelen nodig zouden zijn om de beoogde afname van de verkeersdruk op het lokale wegennet te realiseren. Een concreet aanknopingspunt dat ter plaatse van zijn woning een aansluiting zou kunnen komen, kan daaruit niet worden afgeleid. De rechtbank vermag verder niet in te zien dat de omstandigheid dat de BPL voor een deel de Dentgenbachweg heeft vervangen er noodzakelijk en logischerwijs toe zou leiden dat de aanleg van een aansluiting ter hoogte van zijn woning zou kunnen gaan plaatsvinden. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor het feit dat een nieuwe aansluiting van de BPL op het bedrijventerrein Dentgenbach moest worden gerealiseerd. De rechtbank volgt verweerders redenering wel dat het bedrijventerrein bij realisering van de BPL daarop moest worden aangesloten en dat de onderhavige rotonde mede deze functie heeft, maar vindt dit onvoldoende om aan te nemen dat eiser in 2006 rekening had moeten houden met de kans dat deze aansluiting ter plaatse van zijn woning zou worden gerealiseerd. Van enige kenbaarheid van de mogelijkheid dat ter plaatse een aansluiting zou worden gerealiseerd of van voorzienbaarheid daarvan in die zin dat met de kans dat daar een aansluiting zou kunnen komen, rekening moest worden gehouden, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire standpunt van verweerder dat geen tegemoetkoming in planschade kan worden verleend omdat eiser actieve risicoaanvaarding dient te worden tegengeworpen, niet houdbaar is. De daartegen gerichte beroepsgrond slaagt.
Normaal maatschappelijke risico
16. Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt als volgt:
"Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager."
Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro luidt als volgt:
"In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. […];
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, (…):"
17. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 5.9 en 5.10. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is. 18. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat de aanleg van infrastructurele werken, zoals de BPL en daarbij behorende aan- en afritten en rotondes, een normale maatschappelijke ontwikkeling betreft en dat die ook in zoverre in de lijn der verwachtingen lag dat de ontwikkeling past binnen het door de provincie voorafgaand aan het vaststellen van het PIP BPL gevoerde beleid. Gelet op onder meer recente jurisprudentie van de Afdeling is dan een hoger normaal maatschappelijk risico dan het forfait aangewezen (uitspraken van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1434 en 1436). Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1884, inzake een tracébesluit dat de uitbreiding van een bestaande snelweg mogelijk maakte, volgt dat de verbreding van een snelweg als reactie op de intensivering van het verkeer een normale maatschappelijke ontwikkeling is die, indien deze past binnen het (gedurende een reeks van jaren gevoerde) ruimtelijk beleid, kan leiden tot een aftrek van 5% van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade voor zover die ontwikkeling ook geheel in de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Omdat de minister in genoemde zaak niet aannemelijk had gemaakt dat de uitbreiding van de snelweg geheel in de ruimtelijke structuur van de omgeving paste, zag de Afdeling daarin aanleiding voor het hanteren van een aftrek van 4%. In het onderhavige geval past de ontwikkeling naar het oordeel van de rechtbank niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving en de rechtbank volgt verweerder daarom niet in diens conclusie dat deze ontwikkeling zodanig in de lijn der verwachtingen lag dat in dit geval een normaal maatschappelijk risico van 4% redelijk is. De locatie had voorheen een ‘groenbestemming’ en het lag op zich niet in de lijn der verwachting dat de ontwikkeling juist op die gronden zou plaatsvinden. De ontwikkeling past verder - ondanks de landschappelijke inpassing – ook naar haar aard en omvang niet in de bestaande ruimtelijke structuur van de omgeving, zoals verweerder ook heeft vastgesteld. Verweerder betoogt echter dat naast de landschappelijke inpassing van belang is dat de rotonde een noodzakelijk en logisch uitvloeisel is van het vervallen van een deel van de Dentgenbachweg. De rechtbank heeft verweerder niet gevolgd in dat standpunt, maar – afgezien daarvan – is dit naar het oordeel van de rechtbank ook geen steekhoudend argument om deze ontwikkeling passend in de feitelijk bestaande ruimtelijke structuur te achten. Qua afstand tot de woning van eiser en omvang van de schade past de ontwikkeling ook niet geheel in de lijn der verwachtingen zodat deze factoren in elk geval geen aanleiding geven om de drempel voor het maatschappelijk risico om die redenen naar boven (afgezet tegen het forfait) bij te stellen. Nu de aanleg van de rotonde als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, die binnen het door het provinciebestuur gevoerde beleid past, maar wat betreft haar aard niet in de ruimtelijke structuur past en in zoverre niet in de lijn der verwachtingen lag, acht de rechtbank, mede in aanmerking genomen de afstand tot de woning van eiser en de omvang van de schade, in dit geval een aftrek wegens normaal maatschappelijk risico van 3% van de waarde van de woning aangewezen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat dit percentage ook past bij de overigens door verweerder gehanteerde lijn. Daar waar sprake is van een nieuwe ontwikkeling hanteert verweerder in deze zaken in beginsel immers een aftrek wegens normaal maatschappelijk risico van 3%. Indien sprake is van reconstructie van een bestaande weg, hanteert verweerder in beginsel een aftrek van 4%. De beroepsgrond slaagt. 19. Het voorgaande betekent dat verweerder ten onrechte aan eiser geen tegemoetkoming heeft toegekend. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen en, uitgaande van de niet door eiser bestreden taxatie van de schade op € 6.000,00, zoals vastgesteld door de Schadecommissie, en van een aftrek wegens normaal maatschappelijk risico van 3% van de waarde van de woning (€ 3.900,00), bepalen dat verweerder aan eiser een tegemoetkoming in planschade toekent van € 2.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Verder komen de door eiser gemaakte deskundigenkosten in verband met de contra-expertises van Tog van 31 oktober 2017 en 18 mei 2018 van in totaal € 847,00 voor vergoeding in aanmerking.