Overwegingen
1. Eiser was sinds 1 oktober 1984 werkzaam bij het Ministerie van Financiën (hierna: de Belastingdienst). In het kader van de reorganisatie “Eén Douane” is eiser met ingang van
1 januari 2010 geplaatst in de functie van lid collegiaal managementteam bij de Belastingdienst/Douane, kantoor [plaatsnaam 2] , met [plaatsnaam 3] als plaats van tewerkstelling. Eisers rechtspositie onderging geen verandering, tenzij sprake was van toepassing van het Sociaal Flankerend Beleid (hierna: SFB). Vanaf 1 juli 2013 is eiser als teamleider Vernieuwd Interdisciplinair Toezicht Accijns tewerk gesteld bij Belastingdienst/Douane, kantoor [plaatsnaam 2] , locatie [plaatsnaam 4] .
2. Op 18 september 2013 heeft eiser een gesprek gehad met J.J. Breuer en
[naam 2] inzake de door eiser ontvangen vergoeding van door hem gedeclareerde kilometers voor woon-werkverkeer over de periode 1 januari 2010 tot 1 juli 2013. Volgens verweerder heeft eiser (onder andere) ten onrechte gebruik gemaakt van de regeling in het SFB met betrekking tot de hoge kilometer vergoeding voor woon-werkverkeer. Uit het personeelsdossier volgt dat met eiser hierover geen afspraken zijn gemaakt. Dit is ook bevestigd door eisers voormalig leidinggevende.
3. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l van het ARAR, wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het plichtsverzuim houdt in dat eiser over de jaren 2010 tot juli 2013 ten onrechte zijn woon-werkverkeer voor vijf dagen per week heeft ingevoerd tegen een hoge kilometervergoeding en ten gevolge hiervan een te hoog bedrag van € 9.349,25 aan reiskostenvergoeding heeft ontvangen. Daarbij heeft eiser ook geen rekening gehouden met het feit dat hij 2 tot 3 dagen per maand niet heeft gereisd in verband met thuiswerken en hij 6 tot 7 dagen per maand dienstreizen heeft gemaakt waarbij de kilometers van zijn dienstreizen ook tegen het hoge tarief zijn gedeclareerd vanaf zijn woonplaats in plaats van zijn standplaats (dubbel declareren). Verweerder is niet gebleken dat het ten laste gelegde plichtsverzuim eiser niet kan worden aangerekend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
4. Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiser tot opschorting van verweerders besluit van 18 februari 2014 afgewezen.
5. Ter beëindiging van het geschil is met behulp van een mediator gezocht naar een voor partijen aanvaardbare oplossing. Uitkomst van de mediation gesprekken is de op
18 juni 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst is bepaald dat deze heeft te gelden als ontslagbesluit. Partijen zijn onder meer overeengekomen dat aan eiser met ingang van 1 oktober 2014 ontslag wordt verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR, vanwege ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Het besluit van 18 februari 2014 is daarmee komen te vervallen. In de vaststellingsovereenkomst is verder bepaald dat eiser uiterlijk 1 juli 2014 zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 18 februari 2014 intrekt. Tevens is onder punt 6.1 bepaald dat met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
6. Eiser heeft vervolgens bij brief van 27 juni 2014 zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 18 februari 2014 ingetrokken.
7. Ter voldoening aan diverse verzoeken van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft verweerder onder andere aan eiser de volgende informatie verstrekt:
-in de brief van 17 december 2015: het aantal werknemers op twee locaties te Heerlen, te Roermond en Maastricht dat een vaste en/of incidentele vergoeding woon- werkverkeer op basis van gemiddeld 5 dagen per week ontving in 2012 en 2013 alsmede het aantal medewerkers op een van deze locaties dat in 2012 en 2013 meer dan 5 dienstreizen heeft genoten;
- in de brief van 14 januari 2016: een aanvullend beleidsplan reorganisatie en het ondernemersbesluit van het DG Belastingdienst.
Tevens is een aantal vragen van eiser beantwoord, onder andere dat opname in het personeelsdossier geen aanvullende voorwaarde was voor het kunnen effectueren van voorzieningen van het SFB, maar slechts een vastlegging van de afspraken. Effectuering gebeurde door vastlegging in het systeem SAP.
- in de brief van 11 juli 2017: antwoorden op vijf vragen van eiser, zoals deze deels ook tijdens een gesprek op 30 maart 2016 zijn gegeven, waarin is aangegeven dat
* medewerkers uit de processen Vak techniek, Intelligence en Staf als groep zijn aangewezen, waarbinnen boventalligheid of standplaatswijziging verwacht werd, behoudens mogelijke afspraken, vastgelegd in het personeelsdossier;
* door toezending van de brieven “voornemen tot plaatsing reorganisatie Eén Douane”, “reorganisatie Eén Douane”, beide van 14 oktober 2009 en “Welkom bij de Douane Nederland” van 10 december 2009 is voldaan aan de verplichting uit het Besluit sociaal flankerend beleid (Bsfb) sector Rijk 2008-2012 dat betrokken medewerkers schriftelijk bericht ontvangen dat zij een functie bekleden, aangewezen door het bevoegd gezag, waarin op termijn sprake kan zijn van overtolligheid of standplaatswijziging. Door toezending van deze brieven behoorde eiser tot een van de aangewezen groepen reorganisatie “Eén Douane” en kon hij aanspraak maken op de fase 2 voorzieningen van het SFB;
* vastlegging in de systemen SAP en P-direct geschiedt als volgt: indienen aanvraag door medewerker, goedkeuring (bij P-direct alleen bij vast of tijdelijke vergoedingen) van manager, verwerking in systemen;
* de verantwoordelijkheid voor de tijdige toepassing van de percentages conform de afbouwregeling van de voorziening tijdelijke verhoging vergoeding woon- werkverkeer ligt bij de desbetreffende manager, de bewaking van de percentages was belegd bij het voormalige FSB en nu bij P-direct.
8. Mede naar aanleiding van de uit de Wob-verzoeken verkregen informatie heeft eiser verweerder bij brief van 28 december 2016 verzocht om de vaststellingsovereenkomst opnieuw te bezien. Eiser voert hiertoe onder andere aan dat hij destijds heeft gedwaald.
Deze dwaling is volgens eiser aan verweerder te wijten.
9. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Verweerder verwijst hiertoe naar de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst waarmee het geschil tussen partijen en het ambtelijk dienstverband is beëindigd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens vaste rechtspraak beide partijen gebonden zijn aan de gesloten vaststellingsovereenkomst. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 2017 (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2017:9). Het voorgaande kan volgens verweerder slechts anders zijn als er sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Hiervan is volgens verweerder geen sprake. Het geschil tussen eiser en verweerder is beëindigd met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Eiser heeft volgens verweerder niet gedwaald ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Evenmin is eiser onder dwang of onaanvaardbare druk akkoord gegaan met de vaststellingsovereenkomst of is sprake geweest van andere wilsgebreken bij de ondertekening van de overeenkomst. De overgelegde documenten zijn volgens verweerder geen (nieuwe bewijsmiddelen van) nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, aangezien deze destijds opgevraagd hadden kunnen worden. 11. Eiser kan zich met dit standpunt van verweerder niet verenigen en voert in beroep aan dat hij door toedoen van verweerder heeft gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Eiser heeft de vaststellingsovereenkomst getekend op basis van door verweerder verstrekte informatie die -naar achteraf gebleken- onjuist, onvolledig en misleidend was. Anders dan door verweerder aan hem voorgehouden, was er geen sprake van onrechtmatig gebruik van de hoge kilometervergoeding door eiser. Er was evenmin sprake van een aanwijsbrief die als voorwaarde gold om in aanmerking te komen voor de hoge kilometervergoeding volgens het SFB. De brief van 10 december 2009 die eiser heeft ontvangen kon wel als aanwijsbrief worden beschouwd en was toereikend voor het van toepassing zijn van het SFB. Opname in het personeelsdossier was evenmin een voorwaarde. Eiser kwam wel in aanmerking voor de hoge kilometervergoeding, er was dan ook geen sprake van onjuiste toepassing van de tijdelijke afbouwregeling in het SFB terwijl voorts eiser niet verantwoordelijk was voor een goede invoering voor de in dat verband benodigde gegevens maar verweerder. Omtrent het onjuist in P-direct opgeven van het aantal gereisde dagen per week heeft eiser betoogd dat uit de informatie die hij uit het betreffende Wob-verzoek ontving is gebleken dat ook andere medewerkers van verweerder geen correcte opgave deden. Hen is geen plichtsverzuim ten laste gelegd. Derhalve is strafontslag destijds op onjuiste gronden gegeven. Verweerder heeft door deze informatie achter te houden een onjuist beeld geschetst van eisers positie en eiser doelbewust op een dwaalspoor gezet bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. De overeenkomst is dan ook vernietigbaar wegens dwaling. Er is volgens eiser ook sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerder dient terug te komen op het uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende ontslagbesluit. Eiser verzoekt de rechtbank om vernietiging van de overeenkomst en vernietiging dan wel intrekking van het ontslagbesluit. Vanwege de verstoorde verhouding is herstel van het dienstverband niet wenselijk maar eiser verzoekt de rechtbank het primaire ontslagbesluit te herroepen en een nieuw ontslagbesluit te nemen op grond van artikel 99 van het ARAR. Hierbij dient over te worden gegaan tot een ontslagvergoeding aan eiser en eerherstel door berichtgeving op de interne beeldkranten bij verweerder. Eiser verzoekt tevens om een schadevergoeding nu hij schade heeft geleden in de vorm van kosten juridische bijstand ten bedrage van € 23.000,-- en de kosten van onderhavige procedure. In de aanvullende gronden van beroep verzoekt eiser tevens om vernietiging van het besluit schadeverhaal van 7 november 2013 en verweerder te veroordelen tot terugbetaling aan eiser van de reeds door verweerder op eiser verhaalde kosten van € 6.000,--.
12. Verweerder voert in beroep (aanvullend) aan dat geen sprake kan zijn van dwaling aan de zijde van eiser omdat de dwaling zijn oorsprong vindt in een bekend juridisch geschil tussen partijen. De presentatie van het plichtsverzuim door verweerder heeft volgens verweerder niet kunnen leiden tot dwaling bij eiser. Verweerder betwist onjuiste informatie aan eiser te hebben verstrekt. De brief waar eiser naar verwijst wordt volgens verweerder niet aangemerkt als een aanwijsbrief. Eiser kwam niet in aanmerking voor een hoge kilometervergoeding van het woon-werkverkeer. Volgens verweerder heeft eiser verder niet onderbouwd waarom er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Er is geen grond om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen. Ten aanzien van het verzoek om het schadeverhaalbesluit van 7 november 2013 te vernietigen stelt verweerder zich op het standpunt dat dit buiten de omvang van het geding valt. Nu de vaststellingsovereenkomst in stand dient te blijven staat artikel 6.1 van de vaststellingsovereenkomst (finale kwijting) aan het verzoek om vergoeding van de gestelde schade in de weg. Daargelaten dat de schade niet is onderbouwd is er volgens verweerder geen sprake van onrechtmatige besluiten. Alle overige vorderingen dienen te worden afgewezen.
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat het onderhavige geding ziet op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om niet terug te komen op de door partijen op 18 juni 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van het schadeverhaalbesluit van 7 november 2013 behoort niet tot de omvang van dit geding nu hiervoor een aparte procedure aanhangig is.
14. Eiser heeft in de eerste plaats betoogd dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is nu eiser ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald. De rechtbank stelt voorop dat de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan deze ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812). Het voorgaande is anders als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 5 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:9) en van 13 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2401). 15. Anders dan door verweerder betoogd is de rechtbank van oordeel dat in het geval er sprake is van een vaststellingsovereenkomst, een beroep op dwaling kan slagen indien wordt gedwaald omtrent hetgeen waarover wordt getwist of waarover onzekerheid bestaat.
Wel is het zo dat, gelet op de aard van de overeenkomst, de dwalende zich enkel kan beroepen op dwaling als er sprake is van verwijtbaar achterhouden van informatie danwel het geven van onjuiste inlichtingen door de wederpartij (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad (HR) van 27 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AV0432) en van 1 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3129). Dat hiervan in het geval van eiser sprake is, is de rechtbank niet gebleken. Voor zover al uit de door eiser van verweerder verkregen antwoorden op zijn Wob-verzoeken kan worden afgeleid dat eiser in aanmerking zou komen voor een hoge kilometer vergoeding van het woon-werkverkeer, dan nog is door eiser niet aangetoond dat verweerder dit standpunt innam ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en dit heeft achtergehouden voor eiser. Ook van het destijds verwijtbaar achterhouden van informatie van welke aard dan ook danwel het geven van onjuiste inlichtingen door verweerder, is de rechtbank uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft aangevoerd niet gebleken. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen. 16. De rechtbank is evenmin gebleken van andere zodanige bijzondere omstandigheden dat nakoming van de gemaakte afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.
17. Ten aanzien van de grond van eiser dat verweerder had moeten terugkomen van het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst nu er sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de rechtbank als volgt.
17.1In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Artikel 4:6 van de Awb is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om terug te komen op en onherroepelijk geworden besluit.
17.2In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
17.3.Voor zover het deel van de vaststellingsovereenkomst dat ziet op het ontslag al zou moeten worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, dan nog kan het beroep van eiser dat er sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden niet slagen. Eiser legt hieraan ten grondslag de uit de Wob-verzoeken verkregen informatie en de door hem hieruit getrokken conclusies. Deze vormen echter geen nieuw feit of veranderende omstandigheid. Nog daargelaten of eiser met deze informatie kan onderbouwen dat er destijds geen sprake was van ernstig plichtsverzuim, voornoemde informatie had eiser al eerder, in ieder geval tijdens de bezwaarprocedure en vóór het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst naar voren kunnen brengen. Dat het opvragen van deze informatie mogelijk enige tijd zou duren doet hieraan niet af, temeer nu eiser destijds werd bijgestaan door een professioneel gemachtigde. Deze had het verkrijgen van de benodigde informatie tijdens mediation en voor ondertekening van de vaststellingsovereenkomst kunnen afdwingen.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser aan de vaststellingsovereenkomst moet worden gehouden. Het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. M.M.T. Coenegracht, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 april 2018