ECLI:NL:CRVB:2017:9

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
16/918 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag en vaststellingsovereenkomst bij ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 1992 werkzaam was bij Rijkswaterstaat, heeft een vaststellingsovereenkomst getekend met de minister, waarin afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van haar ambtelijk dienstverband. De overeenkomst bepaalde dat het dienstverband per 1 april 2014 zou eindigen en dat appellante een reguliere Individueel Naastwettelijke Regeling (INR) zou ontvangen. De minister verleende appellante eervol ontslag op basis van deze overeenkomst.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij onder druk is gezet om de overeenkomst te tekenen en dat zij geen andere keuze had. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat appellante niet in staat was om haar wil te bepalen. De Raad stelt vast dat appellante goed geïnformeerd was over haar situatie en dat zij de mogelijkheid had om de overeenkomst te bespreken met haar adviseur voordat zij deze ondertekende. De stelling van appellante dat haar toezeggingen zijn gedaan die niet zijn nagekomen, wordt eveneens verworpen, omdat dit niet blijkt uit de overeenkomst.

De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat nakoming van de gemaakte afspraken niet van appellante kan worden verlangd. De minister heeft de overeenkomst nageleefd en appellante heeft zelf gekozen voor de beëindiging van haar dienstverband. Het hoger beroep wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16/918 AW
Datum uitspraak: 5 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 december 2015, 15/2580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Hagens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door
mr. R.C. Zielhorst, C.E.M.P. Smits en ing. J.J. Faassen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1992 werkzaam bij Rijkswaterstaat, laatstelijk als projectondersteuner. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Op 4 februari 2014 hebben appellante en de minister (partijen) een vaststellingsovereenkomst (overeenkomst) gesloten.
1.3.
In artikel 1 van de overeenkomst is bepaald dat met ingang van 1 april 2014 het dienstverband tussen Rijkswaterstaat en appellante met toepassing van het bepaalde in
artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wordt beëindigd. In artikel 3 van de overeenkomst is onder meer bepaald dat aan appellante vanwege het ontslag een reguliere Individueel Naastwettelijke Regeling (INR) wordt toegekend. In artikel 9 van de overeenkomst is bepaald dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen en dat zij verklaren, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen te hebben.
1.4.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de minister aan appellante met ingang van 1 april 2014 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 99 van het ARAR. Daarbij is onder meer bepaald dat een INR wordt getroffen, waarbij per 1 april 2014 door tussenkomst van Loyalis een uitkering wordt verleend. De uitkering zal minimaal gelijk zijn aan het voor appellante geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (Besluit). Voorts is bepaald dat de verplichtingen van de WW op de uitkering van toepassing zijn.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de overeenkomst hebben partijen afspraken neergelegd over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van appellante. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan de minister toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij geen andere keuze had dan de overeenkomst te tekenen en dat zij door de minister onder druk is gezet. Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken komt naar voren dat in verband met een reorganisatie de functie van appellante zou komen te vervallen. Naar aanleiding hiervan hebben er meerdere gesprekken met appellante plaatsgevonden over haar toekomst. In deze gesprekken zijn verschillende opties besproken. Ook heeft appellante met toestemming van de werkgever informatie ingewonnen bij het Expertisecentrum Organisatie en Personeel. Verder heeft appellante vooraf een conceptovereenkomst toegestuurd gekregen en werd zij bijgestaan door haar adviseur [D.]. Uit de verklaringen van partijen op de zitting van de rechtbank blijkt dat bij het tekenen van de overeenkomst de vertegenwoordigers van de minister zich eerst nog hebben teruggetrokken, zodat appellante de overeenkomst (nogmaals) kon bespreken met haar adviseur [D.]. [D.] heeft tijdens de zitting van de rechtbank verklaard appellante te hebben geadviseerd het tekenen van de overeenkomst ‘over het weekend heen te tillen’. Appellante heeft zelf echter besloten toch meteen te tekenen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de minister op appellante ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend om te kiezen voor ontslag. Dat de minister heeft gezegd dat, als appellante zou kiezen voor een Van werk naar werk-traject in verband met reorganisatie, een herkeuring zou moeten plaatsvinden, kan niet worden aangemerkt als het uitoefenen van ongeoorloofde druk. Met de minister is de Raad van oordeel dat de minister hiermee een reële voorstelling van zaken heeft gegeven, gelet op de gezondheidstoestand van appellante die in het kader van de WAO reeds volledig was afgekeurd.
4.3.
Er zijn voorts geen aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat appellante niet in staat was om haar wil te bepalen.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat aan haar toezeggingen zijn gedaan die achteraf niet zijn nagekomen, zoals dat zij met de toe te kennen uitkering in Suriname kon gaan wonen of langere tijd op vakantie kon, wordt niet gevolgd. Geoordeeld wordt dat dit niet blijkt uit de overeenkomst en dat uit de bewoordingen van de overeenkomst evenmin kan worden afgeleid dat appellante zulks redelijkerwijs mocht verwachten. Immers, in de overeenkomst staat dat de verplichtingen van de WW op de uitkering van toepassing zijn.
4.5.
Ten slotte is niet gebleken van andere zodanige bijzondere omstandigheden dat nakoming van de gemaakte afspraken in redelijkheid niet (meer) van appellante kan worden verlangd. De stelling van appellante dat haar slechts de meest minimale voorziening is toegekend, terwijl zij in het kader van het sociaal plan aanspraak kon maken op meer, zoals een Van werk naar werk-traject of een financiële compensatie, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals onder 4.2 is weergegeven zijn met appellante verschillende opties besproken en heeft zij gekozen voor een ontslag door middel van een beëindigingsovereenkomst. Als zij van mening was dat zij recht had op meer of op een andere regeling, dan had het op haar weg gelegen dit in de overeenkomst te laten opnemen of andere afspraken te maken. Bovendien heeft de minister ter zitting onweersproken gesteld dat appellante thans recht heeft op een bovenwettelijke uitkering tot aan haar pensioenleeftijd, terwijl zij bij een reorganisatieontslag voor een minder gunstige regeling in aanmerking was gekomen. Nu van de zijde van de minister de gesloten overeenkomst volledig is nagekomen, kan de enkele stelling van appellante dat zij liever had willen blijven werken, niet leiden tot het oordeel dat vanwege bijzondere omstandigheden nakoming van de overeenkomst niet van haar kan worden gevergd. De minister heeft appellante daarom ontslag kunnen verlenen zoals partijen waren overeengekomen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

HD