Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres, thans een 40-jarige vrouw, woont met haar zoontje van drie jaar alleen en zelfstandig. Eiseres ervaart als gevolg van psychische en lichamelijke klachten beperkingen bij het voeren van een huishouden en het verzorgen van haar zoontje.
3. Eiseres is sinds oktober 2014 bij verweerder bekend in het kader van de Wmo (2015), nadat bij haar tijdens haar zwangerschap borstkanker werd vastgesteld. Zij ontving tot juli 2016 hulp bij het huishouden en extra verzorging voor haar zoontje, waarbij de ondersteuning steeds is aangepast aan haar situatie. Eiseres heeft in februari en begin maart 2017 contact met verweerder opgenomen in verband met een vraag over kinderopvangtoeslag. Op 27 maart 2017 heeft eiseres zich opnieuw gemeld bij verweerder voor hulp bij het huishouden en een bijdrage in de kinderopvang. Aanleiding vormden een spoedopname in het ziekenhuis vanwege een infectie en medisch advies een revalidatieprogramma te volgen. Op 4, 11, 24 april en 8 mei 2017 hebben er huisbezoeken plaatsgevonden. Bij de primaire besluiten heeft verweerder eiseres kinderopvang voor 50 uur per week op basis van een sociaal medische indicatie (SMI) en een pgb voor hulp bij het huishouden toegekend voor 9 uur en 10 minuten per week ad € 13,74 per uur, ingaande 1 juni 2017 tot en met 31 december 2017. Daarbij is sprake van de volgende onderverdeling:
- Gedeeltelijk licht huishoudelijk werk (Hoog-laag werk) : 25 min
- Zwaar huishoudelijk werk : 120 min
- Was- en strijkverzorging : 75 min
- Organisatie huishouden : 30 min
- Wassen en aankleden zoontje (5 x per week) : 150 min
- Brengen en halen zoontje kinderopvang (5x per week) : 150 min
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
5. Eiseres kan zich met de besluitvorming van verweerder niet verenigen. Hiertoe voert zij in beroep onder meer - zakelijk weergegeven - gemotiveerd aan dat de primaire besluiten niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en zij daardoor onevenredig zwaar in haar belangen is geschaad. Het onderzoek heeft te lang geduurd. De ingangsdatum van zowel de hulp bij het huishouden als de kinderopvang had met terugwerkende kracht moeten worden toegekend. Kinderopvang vanaf 1 februari 2017 en de hulp bij het huishouden vanaf 1 april 2017. De einddata van beide beschikkingen is ten onrechte bepaald op 31 december 2017, nu eiseres minimaal een jaar tot anderhalf jaar moet revalideren. Verder voert eiseres aan dat de geïndiceerde taken en uren voor hulp bij het huishouden niet voldoende zijn voor de werkelijk benodigde ondersteuning, mede in het kader van de zorg voor haar zoontje. Bovendien had er een medisch onderzoek moeten plaatsvinden. Ook hadden de behandelaars van eiseres moeten worden verzocht hun aanbeveling tot volledige rust nader toe te lichten. Verweerder heeft niet de juiste vertaalslag gemaakt van de medische beperkingen van eiseres naar de noodzakelijke ondersteuning, waardoor te weinig uren zijn toegekend. Daarnaast had aan eiseres nog ondersteuning moeten worden toegekend voor het verzorgen van de maaltijd en het doen van boodschappen, omdat het voor haar noodzakelijk is om biologische voeding te nuttigen. Ook is zij van mening dat het pgb niet tegen het informeel tarief, maar tegen het professionele tarief had moeten worden toegekend, nu haar zorgverlener als ondernemer ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel. Tot slot voert eiseres aan dat bij het toegekende pgb geen rekening is gehouden met de reiskosten van de zorgverlener.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat het niet mogelijk is om de beschikkingen met terugwerkende kracht toe te kennen. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat een medisch advies alleen noodzakelijk is als de medische beperkingen van de cliënt ter discussie staan, wat bij eiseres niet het geval is. Omtrent de duur van het onderzoek heeft verweerder betoogd dat dit weliswaar lang heeft geduurd, maar niet te lang. Daarbij heeft eiseres de noodzakelijke gegevens niet tijdig aangeleverd. De duur van de indicatie is niet in strijd met de compensatieplicht van de Wmo. De voorzieningen zijn voor een half jaar toegekend, omdat nog onduidelijk is hoe het herstel gaat verlopen. De einddatum van 31 december 2017 betekent niet dat er na deze datum geen aanspraak meer bestaat op een maatwerkvoorziening. De situatie wordt slechts opnieuw bekeken. Daarnaast geeft verweerder aan dat eiseres geen medische stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat zij is aangewezen op biologische maaltijden. Verweerder stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 17 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:1885, dat het slechts een persoonlijke keuze betreft, waar geen wetenschappelijke onderbouwing voor bestaat. Eiseres kan dan ook gebruik maken van de boodschappenservice en maaltijdvoorzieningen. Nu de zorgverlener van eiseres tevens haar partner is, wordt hij als hulp uit het sociale netwerk aangemerkt, waardoor het informele tarief van toepassing is. Tot slot stelt verweerder dat de verzorging van haar zoontje niet onder begeleiding valt, maar onder de hulp bij het huishouden en dat het is toegestaan om de reiskosten te declareren uit het pgb voor hulp bij het huishouden, maar hier geen aanvullende vergoeding tegenover staat. 7. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende (wettelijk) kader van belang.
8. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
9. Artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit, door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit beschermd wonen, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat verweerder in een verordening dient te bepalen op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het eerste lid bepaalt dat het college, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met het achtste lid. Het tweede lid bepaalt dat een cliënt, voordat het onderzoek van start gaat, het college een persoonlijk plan kan overhandigen waarin hij zijn omstandigheden, zoals genoemd in deze bepaling, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, onderzoekt het college
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt,
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen,
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen.
Het achtste lid bepaalt dat het college de ondersteuningsvrager een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek dient te verstrekken.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 bepaalt de raad bij verordening onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de pgb-houder de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
10. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal oktober 2015 (Verordening) verstrekt het college een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.
In artikel 12, achtste lid, van de Verordening is bepaald dat het college in het Besluit nadere regels stelt over de hoogte van een pgb alsmede de voorwaarden waaronder het pgb verstrekt wordt.
Ingevolge artikel 12, tiende lid, van de Verordening bepaalt het college bij nadere regeling onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.
11. In artikel 4, derde lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2017 gemeente Voerendaal (Besluit) is bepaald dat voor het persoonsgebonden budget ten aanzien van hulp in de huishouding:
a. a) Een tarief van € 13,74 beschikbaar wordt gesteld voor Hulp bij het huishouden –basis, waarbij de zorg wordt geleverd door familie, bekenden of een alfahulp
b) Een tarief van € 16,76 beschikbaar wordt gesteld voor Hulp bij het huishouden –basis waarbij de zorg wordt geleverd door een (thuiszorg)zorgaanbieder / Kamer van Koophandel geregistreerde zelfstandig ondernemer, zoals opgenomen in bijlage 4.
c) Een tarief van € 20,94 beschikbaar wordt voor Hulp bij het huishouden –plus, zoals opgenomen in bijlage 4. Hierbij dient te allen tijde de zorg te worden geleverd door een (thuiszorg)zorgaanbieder /Kamer van Koophandel geregistreerde zelfstandig ondernemer (minimaal MBO niveau 3).
12. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit betrekking heeft op de toekenning van een maatwerkvoorziening voor een periode die reeds afgesloten is. Desalniettemin neemt de rechtbank procesbelang aan onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:238, aangezien eiseres met het oog op de toekomst belang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft aan eiseres toegezegd dat deze uitspraak betrokken zal worden bij de herindicatie van 9 juli 2018. 13. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is de omvang van het toegekende aantal uren en de hoogte van het toegekende pgb voor hulp bij het huishouden. Daarnaast is in geschil de ingangsdatum en de einddatum van de door verweerder verstrekte hulp bij het huishouden en de kinderopvang.
14. Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit geen medisch advies heeft ingewonnen. Eiseres heeft aangevoerd, onder verwijzing naar stukken van de huisarts en de revalidatiearts, dat zij naast lichamelijke beperkingen ook psychische problemen heeft, waardoor zij psychisch verminderd belastbaar is en dat deze beperkingen onvoldoende door verweerder zijn meegewogen bij het indiceren van de noodzakelijke ondersteuning. Daarnaast blijkt uit het verweerschrift dat er bij verweerder onduidelijkheid bestaat over het advies van de huisarts, waarin is aangegeven dat eiseres volledige rust verdient tot de borstoperatie. Anders dan verweerder stelt, is daarmee van een situatie waarin tussen partijen over de medische beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie geen verschil van mening bestaat, geen sprake. Onder deze omstandigheden en onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819 en van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2619, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit daarom niet enkel mogen baseren op eigen onderzoek, maar was nader onderzoek door een medisch deskundig adviseur noodzakelijk. De rechtbank acht het nalaten hiervan onzorgvuldig. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en dient reeds hierom te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid van de Awb. In dit verband overweegt de rechtbank dat het in beroep overgelegde advies van de MO-zaak, hoewel dit niet ter beoordeling voorligt, evenmin antwoord geeft op de vragen hier aan de orde. Met name dient verweerder in kaart te brengen wat volledige rust is, mede in relatie tot haar psychische belastbaarheid. 15. Voor zover eiseres toekenning van (extra) uren huishoudelijke hulp ten behoeve van het doen van boodschappen en het bereiden van maaltijden wenst overweegt de rechtbank als volgt.
16. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1011) volgt dat het uitgangspunt dat een boodschappendienst en een maaltijdservice in de weg staan aan het verstrekken van een voorziening voor het bereiden van de (warme) maaltijd en het doen van boodschappen niet in strijd is met de Wmo, onder de voorwaarde dat deze voorzieningen daadwerkelijk beschikbaar zijn en door de aanvrager financieel kunnen worden gedragen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze uitspraak onder de Wmo 2015 geen gelding meer zou hebben. Het ligt aldus op de weg van verweerder te onderzoeken of ook in het geval van eiseres aan deze voorwaarden wordt voldaan. Het is daarbij ook aan verweerder om in het besluit de beschikbaarheid van een passende boodschappendienst en maaltijdservice voor eiseres concreet te maken. Hoewel eiseres de noodzaak voor biologische voeding niet heeft onderbouwd, heeft verweerder anders dan het geval was in de door hem genoemde uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 17 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:1885, ook niet door een medisch adviseur laten onderzoeken of er een wetenschappelijke onderbouwing is voor het aannemen van een meerwaarde voor een biologisch dieet bij de medische situatie van eiseres. De rechtbank overweegt dat verweerder dit aspect mee dient te nemen bij het nader te verrichten onderzoek door een medisch deskundig adviseur. 17. De rechtbank overweegt verder dat differentiatie aanbrengen in de hoogte van pgb’s tot de mogelijkheden behoort. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2013-2014, 33841, nr. 3, pagina 39) mogen gemeenten verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Wel dient een tarief voor een pgb te worden vastgesteld dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.
18. Uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 leidt de rechtbank echter af dat de wijze van tarifering en in ieder geval het daarin gemaakte onderscheid bij verordening dient te worden geregeld. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) waarin de CRvB uit de wetsgeschiedenis afleidt dat, evenals onder de Wmo, de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te worden vastgelegd. De tariefdifferentiatie dient hiertoe te worden gerekend. 19. De rechtbank constateert dat dit in de Verordening niet is gebeurd. De tariefdifferentiatie is opgenomen in het Besluit.
20. Dit betekent dat in de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Het college is daartoe niet bevoegd nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat gelet op de formulering van de bepalingen in artikel 4, derde lid, van het Besluit, het uurtarief van € 16,76 aangewezen is voor de zorgverlener indien deze als zelfstandige staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het is de rechtbank onvoldoende inzichtelijk waarom verweerder voor de door de zorgverlener, die aan dit criterium voldoet, geleverde zorg het tarief van € 13,74 per uur heeft gehanteerd. Voor zover dit voortvloeit uit het enkele feit dat de zorgverlener tot het sociaal netwerk behoort, is dit voor de rechtbank niet genoegzaam. Verweerder zal (onder meer) moeten bekijken of de zorgverlener van eiseres de werkzaamheden die hij voor eiseres verricht ook voor anderen, die niet tot zijn sociale netwerk behoren, vanuit zijn eigen onderneming verricht.
21. De rechtbank overweegt dat de stelling van eiseres, dat de hulp bij het huishouden met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2017 moet worden toegekend en de kinderopvang vanaf 1 februari 2017, niet slaagt, aangezien eiseres niet heeft aangetoond dat ze vanaf deze data kosten heeft gemaakt voor de hulp bij het huishouden en de kinderopvang. Dat verweerder in weerwil van zijn stellingname dat het niet mogelijk is een indicatie met terugwerkende kracht af te geven, de kinderopvang per 1 juli 2017 heeft toegekend, doet ̶ wat daar verder ook van zij ̶ daar niet aan af. Ook de beroepsgrond dat de einddata ten onrechte zijn bepaald op 31 december 2017 slaagt niet, nu ter zitting is gebleken dat verweerder de indicatie na 31 december 2017 ongewijzigd heeft voortgezet totdat er een herindicatie heeft plaatsgevonden.
22. De rechtbank overweegt ten slotte ten aanzien van de stelling van eiseres dat het onderzoek te lang heeft geduurd, dat deze beroepsgrond niet slaagt. De melding van eiseres dateert van 27 maart 2017, het gespreksverslag is verzonden op 8 mei 2017, waardoor de onderzoekstermijn van 6 weken niet is verstreken. Vervolgens heeft verweerder de mail van eiseres van 16 juni 2017 aangemerkt als aanvraag en heeft verweerder binnen twee weken op 29 juni 2017, de dag waarop eiseres het gespreksverslag heeft ondertekend, op de aanvraag beslist.
23. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechter ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat zonder nader onderzoek niet duidelijk is hoe de ondersteuningsbehoefte van eiseres eruit ziet. Verweerder is nu aan zet om deze in kaart te brengen. Het is uiteraard wel van belang dat eiseres hieraan haar volledige medewerking verleent.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1.