ECLI:NL:CRVB:2018:2619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/3336 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag maatwerkvoorziening scootmobiel op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1958, een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag op 25 januari 2016 afgewezen, met de motivering dat de lichamelijke beperkingen van appellant niet zodanig zijn dat hij problemen ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bestreden besluit gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische situatie onvoldoende is onderzocht en dat een scootmobiel noodzakelijk is. Het college heeft in verweer gesteld dat er een deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat er geen medische noodzaak voor de scootmobiel bestaat. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college het bestreden besluit niet enkel mocht baseren op het niet medisch onderbouwde advies van de MO-zaak, maar dat nader onderzoek door een medisch deskundig adviseur noodzakelijk was. De Raad concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, maar laat het besluit in stand omdat belanghebbenden niet zijn benadeeld.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,- en bepaalt dat het college het griffierecht van € 170,- vergoedt aan appellant. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2018.

Uitspraak

17.3336 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2017, 16/6475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1958, heeft lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij het college op 17 november 2015 verzocht hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel te verstrekken.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit het onderzoek door de MO-zaak van 20 januari 2016 is gebleken dat de lichamelijke beperkingen van appellant niet zodanig zijn dat problemen ontstaan bij het zich lokaal verplaatsen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek van 21 december 2015 meegedeeld dat hij met tussenpozen en met krukken naar de supermarkt kan lopen (15 minuten lopen). In plaats van krukken kan hij ook gebruikmaken van een rollator of een elektrische fiets. Voor de langere afstanden kan hij gebruikmaken van het openbaar vervoer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het college zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies van de MO-zaak. De MO-zaak heeft een zorgvuldig onderzoek verricht. Een medisch onderzoek was niet nodig. Uit het onderzoek van de MO‑zaak is gebleken dat appellant in staat is om met gebruikelijke hulpmiddelen zoals een rollator of een elektrische fiets zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie te compenseren. Daarom hoefde het college geen maatwerkvoorziening aan appellant te verstrekken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de MO-zaak de medische situatie van appellant onvoldoende heeft onderzocht. Ten onrechte is geen arts ingeschakeld. Volgens appellant is een scootmobiel vanwege de aard en omvang van zijn beperkingen noodzakelijk en zijn een rollator of een elektrische fiets voor hem niet geschikt.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is deugdelijk onderzoek verricht. Daarnaast heeft het college erop gewezen dat uit de medische adviezen van de GGD Haaglanden van 29 september 2017 en 3 oktober 2017, die in het kader van een andere procedure zijn opgemaakt, is gebleken dat voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening geen medische noodzaak bestaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, heeft de Raad uiteengezet welk onderzoek het college op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning dient te verrichten. Daarin is ook geoordeeld dat voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zullen kunnen ontbreken.
4.2.
Appellant heeft al in bezwaar, onder verwijzing naar diverse (medische) stukken, aangevoerd dat hij vanwege zijn medische beperkingen een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel nodig heeft. Dit standpunt heeft hij in beroep en hoger beroep gehandhaafd en nader onderbouwd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is daarmee van een situatie waarin tussen partijen over de medische beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie geen verschil van mening bestaat, geen sprake. Onder deze omstandigheden heeft het college het bestreden besluit daarom niet enkel mogen baseren op het niet medisch onderbouwde advies van de MO-zaak van 20 januari 2016, maar was nader onderzoek door een medisch deskundig adviseur noodzakelijk.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4.4.
De Raad ziet aanleiding het bestreden besluit ondanks de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daartoe is van belang dat het college in een andere procedure, waarin eveneens de vraag naar een maatwerkvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening aan de orde was, wel een medisch adviseur heeft ingeschakeld. In die procedure heeft de medisch adviseur na onderzoek, dat heeft bestaan uit het afnemen van een anamnese, lichamelijk onderzoek, bestudering van het loop- en bewegingspatroon, de overgelegde medische informatie en de verkregen telefonische informatie van de polikliniek voor cardiologie, op 29 september 2017 en 8 maart 2018 geconcludeerd dat appellant geen wezenlijke beperkingen heeft. Er zijn geen aanwijzingen dat de medische situatie van appellant ten tijde van dit onderzoek verbeterd was ten opzichte van de periode die in de nu in geding zijnde zaak aan de orde was en die eindigde op 30 juni 2016. Aangenomen kan dan ook worden dat de conclusie van de medisch adviseur ook voor de nu in geding zijnde zaak geldt. Dit betekent dat appellant ten tijde van belang geen voor de aanvraag relevante beperkingen had in de zelfredzaamheid of participatie. Gelet hierop heeft het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel, ook als het destijds zorgvuldig medisch onderzoek zou hebben laten verrichten, terecht afgewezen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. Trox

CVG