In deze zaak heeft appellant, geboren in 1958, een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag op 25 januari 2016 afgewezen, met de motivering dat de lichamelijke beperkingen van appellant niet zodanig zijn dat hij problemen ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bestreden besluit gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische situatie onvoldoende is onderzocht en dat een scootmobiel noodzakelijk is. Het college heeft in verweer gesteld dat er een deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat er geen medische noodzaak voor de scootmobiel bestaat. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college het bestreden besluit niet enkel mocht baseren op het niet medisch onderbouwde advies van de MO-zaak, maar dat nader onderzoek door een medisch deskundig adviseur noodzakelijk was. De Raad concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, maar laat het besluit in stand omdat belanghebbenden niet zijn benadeeld.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,- en bepaalt dat het college het griffierecht van € 170,- vergoedt aan appellant. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2018.