ECLI:NL:CRVB:2015:238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-1198 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huishoudelijke hulp en procesbelang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht inzake de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die kampt met beperkingen aan het bewegingsapparaat en psychische problematiek, had eerder hulp bij het huishouden aangevraagd. Het college had hem aanvankelijk vijf uur hulp per week toegekend, maar na een hercontrole werd dit verlaagd naar vier uur per week, met de stelling dat zijn echtgenote en meerderjarige dochter in staat waren om lichte huishoudelijke taken over te nemen. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat de medische beperkingen van hemzelf, zijn echtgenote en dochter waren onderschat. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat het inhoudelijk oordeel van de Raad relevant kan zijn voor toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren dat de echtgenote en dochter van appellant niet in staat waren om de lichte huishoudelijke taken uit te voeren. De Raad wees erop dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere conclusies van de medisch adviseur zou kunnen ondermijnen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/1198 WMO
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 januari 2013, 11/2138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raafs en vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is bekend met beperkingen aan het bewegingsapparaat en cardiale en psychische problematiek. Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in aanmerking gebracht voor vijf uur hulp bij het huishouden per week met ingang van 1 januari 2011 tot en met 1 juni 2013.
1.2.
Bij een hercontrole heeft het college vastgesteld dat tot het huishouden van appellant, naast hemzelf en zijn echtgenote, ook behoren zijn meerderjarige dochter,[naam dochter Y], en een minderjarig kleinkind. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van
11 februari 2011 aan appellant met ingang van 1 maart 2011 tot en met 28 februari 2012 huishoudelijke hulp voor 2 tot 3,9 uur per week (klasse 2) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan appellant met ingang van 1 december 2011 tot 1 december 2013 huishoudelijke hulp voor 4 uur per week (klasse 3) toegekend. Het college heeft daartoe verwezen naar het advies van de MO-zaak van 5 oktober 2011. Op grond van dat advies wordt appellant niet in staat geacht om het huishoudelijk werk uit te voeren. Wel worden zijn huisgenoten, te weten zijn echtgenote en zijn meerderjarige dochter, voor een deel in staat geacht om de gebruikelijke zorg te verlenen. Zij worden in staat geacht lichte huishoudelijke werkzaamheden op borsthoogte te verrichten en de wasverzorging en strijktaken over te nemen, waarvan strijktaken mogelijk zittend en verdeeld over de week. Ten aanzien van de echtgenote heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat zij blijvende beperkingen heeft voor de zware huishoudelijke taken en de hoge en lage taken van het lichte huishoudelijk werk. Ten aanzien van de dochter heeft de medisch adviseur tot dezelfde beperkingen geconcludeerd, vooralsnog voor de duur van
2 jaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar artikel 3, derde lid, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 gemeente Maastricht en de uitspraak van de Raad van 25 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8640, over gebruikelijke zorg overwogen dat van een volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij huishoudelijke taken overneemt van degene die daartoe niet in staat is. Hierbij moet de betrokkene uiteraard wel fysiek in staat zijn de taken over te nemen. Ook moeten daaraan geen andere redenen, zoals overbelasting, in de weg staan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de medisch adviseur de in bezwaar overgelegde medische gegevens en de over de echtgenote en de dochter opgevraagde medische gegevens, voor zover verkregen, bij het onderzoek heeft betrokken en dat het advies op het punt van de vastgestelde beperkingen coherent is. Over de echtgenote is in beroep geen nadere medische informatie ingebracht, die maakt dat de rechtbank twijfelt aan de door de medisch adviseur getrokken conclusies. De röntgenfoto’s van de knie van de dochter zijn overgelegd ter adstructie van de stelling dat de kniebeperkingen van de dochter blijvend zijn en geven geen aanleiding te vermoeden dat de kniebeperkingen van de dochter zijn onderschat door de medisch adviseur. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten dat de echtgenote en de dochter niet in staat zouden zijn het lichte huishoudelijk werk op borsthoogte en de wasverzorging en de strijktaken - verspreid over de week - te verrichten. Uit het opgemaakte rapport van het huisbezoek blijkt dat appellant en zijn echtgenote en dochter zijn bevraagd over de belemmeringen die zij ervaren bij de huishoudelijke taken. Daarbij is niet naar voren gekomen dat de dochter geen taken kan overnemen in verband met verplichtingen ten aanzien van school en werk. Ook in beroep is niet concreet gemaakt welke (niet medische) feiten en omstandigheden in de persoonlijke situatie van de dochter maken dat het overnemen van huishoudelijke taken niet van haar gevergd kan worden.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, voor zover nog van belang, aangevoerd dat de medische beperkingen van appellant, zijn echtgenote en zijn dochter zijn onderschat. De medische situatie van zijn echtgenote is verslechterd. Ten aanzien van de dochter heeft de medisch adviseur ten onrechte geen informatie opgevraagd bij haar ten tijde van de procedure in bezwaar bekende nieuwe behandelaren. Hierdoor heeft de medisch adviseur ten onrechte niet onderkend dat de beperkingen aan de knie blijvend zijn. Voor zover de dochter al in staat is om huishoudelijke taken over te nemen kan dit niet van haar worden verwacht omdat zij andere verplichtingen heeft, zoals het volgen van onderwijs. Ten slotte heeft appellant verzocht schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang heeft, omdat in de praktijk aan appellant vanaf augustus 2011 6 uur per week huishoudelijke hulp is verleend. Voor het overige heeft het college gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Appellant heeft bestreden dat hij geen procesbelang heeft. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet gedurende de gehele periode in geding 6 uur per week hulp in de huishouding is verleend. Verder heeft het college bij besluiten van 25 maart 2014 en 22 mei 2014 hulp bij het huishouden toegekend over perioden gelegen na de periode in geding. Deze besluiten borduren voort op het bestreden besluit. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990, kan het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel van de Raad kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg. Nu deze omstandigheid zich bij appellant voordoet is het hoger beroep reeds daarom ontvankelijk.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.3.
Anders dan appellant ter zitting heeft aangevoerd heeft het college in het bestreden besluit tot uitgangspunt genomen dat zowel de echtgenote als de dochter in staat zijn enige huishoudelijke taken over te nemen. Het bestreden besluit verwijst op dit punt immers naar het advies van de MO zaak van 5 oktober 2011, waarin de omvang van de te verlenen huishoudelijke hulp is vastgesteld mede op basis van de mogelijkheden van de echtgenote en de dochter tot overname van huishoudelijk werk. Dat het bestreden besluit alleen ten aanzien van de dochter vermeldt welke taken zij kan overnemen, maakt dit niet anders en wordt verklaard door de omstandigheid dat het college, zoals vermeld in rechtsoverweging 1.2, eerder geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat een meerderjarige dochter behoorde tot het huishouden van appellant.
4.4.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat de echtgenote van appellant en zijn dochter kunnen voorzien in de gebruikelijke zorg voor zover het betreft de overname van lichte huishoudelijke werkzaamheden op borsthoogte en de wasverzorging en strijktaken. Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Appellant komt op tegen het bij het bestreden besluit verminderen van de hulp in de huishouding met één uur per week ten opzichte van de bij besluit van 29 oktober 2010 eerder toegekende vijf uur per week. Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische stukken ter onderbouwing van zijn standpunt dat de medische situatie van zijn echtgenote onjuist is ingeschat overgelegd dan waarover de rechtbank al beschikte. Wel heeft appellant mede aan de hand van verklaringen van orthopedisch chirurg drs. R.J.J. Devilee van 20 november 2011, 15 december 2011 en 24 februari 2012 en van orthopedisch chirurg S.M. Haarsma van
9 september 2011 betoogd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het college heeft nagelaten de nieuwe behandelaren van zijn dochter te raadplegen. Hierdoor had bekend kunnen zijn dat voor wat betreft haar kniebeperkingen sprake was van een medische eindtoestand. Dit leidt de Raad niet tot een ander oordeel omdat in het medisch advies is uitgegaan van aantoonbare beperkingen in kniebelasting, zodat er geen reden was om de door appellant bedoelde nieuwe behandelaren van zijn dochter te raadplegen.
4.5.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt afgewezen. De termijn is aangevangen 23 maart 2011, de dag waarop het college het bezwaarschrift van appellant heeft ontvangen. Op 21 januari 2015 wordt uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.P. Ketting

TM