ECLI:NL:CRVB:2015:238
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake huishoudelijke hulp en procesbelang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht inzake de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die kampt met beperkingen aan het bewegingsapparaat en psychische problematiek, had eerder hulp bij het huishouden aangevraagd. Het college had hem aanvankelijk vijf uur hulp per week toegekend, maar na een hercontrole werd dit verlaagd naar vier uur per week, met de stelling dat zijn echtgenote en meerderjarige dochter in staat waren om lichte huishoudelijke taken over te nemen. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat de medische beperkingen van hemzelf, zijn echtgenote en dochter waren onderschat. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat het inhoudelijk oordeel van de Raad relevant kan zijn voor toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren dat de echtgenote en dochter van appellant niet in staat waren om de lichte huishoudelijke taken uit te voeren. De Raad wees erop dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere conclusies van de medisch adviseur zou kunnen ondermijnen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.