ECLI:NL:RBLIM:2018:10813

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4010
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van persoonsgebonden budgetten onder de Jeugdwet en de rechtsgeldigheid van gemeentelijke verordeningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 16 november 2018, werd een beroep behandeld van een eiser die een persoonsgebonden budget (pgb) ontving op basis van de Jeugdwet. De zaak betrof de toekenning van pgb's door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 5 april en 24 mei 2016, waarin hem pgb's waren toegekend, en tegen het besluit van 7 november 2016, waarin zijn bezwaren ongegrond werden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeentelijke verordening niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat deze niet de voorwaarden voor het inkopen van diensten bij personen uit het sociale netwerk en de vaststelling van de hoogte van het pgb vastlegde. De rechtbank concludeerde dat de bepalingen in de verordening, die het college de bevoegdheid gaven om nadere regels te stellen, onverbindend waren. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was, en de rechtbank vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank kende eiser een uurtarief van € 35,84 toe voor de begeleiding door zijn moeder en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/4010

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[Naam 1] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] ,
(gemachtigde: mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Barentsen).

Procesverloop

Bij besluiten van 5 april 2016 (het primaire besluit 1) en 24 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser persoonsgebonden budgetten (pgb’s) op grond van Jeugdwet toegekend.
Bij besluit van 7 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018.
Voor eiser zijn verschenen [naam 2] (moeder van eiser) en [naam 4] (partner van moeder en begeleider van eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde mr. F.G.P. van Kimmenade. Bij aanvang van het onderzoek is gebleken dat, gelet op de minderjarigheid van eiser, de andere met gezag belaste ouder
[naam 3] (vader), niet op de hoogte was van ingediende beroep en de behandeling ter zitting. Gelet hierop heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting aangehouden om de vader van eiser te informeren over het onderhavige beroep. Bij brief van 28 mei 2018 heeft de vader van eiser medegedeeld dat hij over het beroep is geïnformeerd en niet aanwezig zal zijn bij de (verdere) behandeling ter zitting.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 augustus 2018. Voor eiser zijn verschenen zijn gemachtigde, zijn moeder en [naam 4] (als toehoorder). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op 21 juni 2001, ontving een pgb op grond van de Jeugdwet.
In verband het aflopen van de indicatie heeft de moeder van eiser namens eiser verzocht om een herindicatie.
2. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder eiser een pgb voor 14 uur per week begeleiding individueel door moeder aan een uurtarief van € 7,17 voor de periode van
1 mei 2016 tot en met 1 mei 2017 toegekend. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
3. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder eiser een drietal pgb’s toegekend ten behoeve van begeleiding individueel door moeder (14 uur per week), [naam 5]
(3 uur per week) en [naam 4] (3 uur per week). Hiervoor zijn uurtarieven toegekend van respectievelijk € 7,17 (moeder), € 13,46 ( [naam 5] ) en € 28,67 ( [naam 4] ). Voorafgaande aan de toekenning heeft er een onderzoek door Centrum voor Jeugd en Gezin plaatsgevonden en is er door eisers moeder (en goedgekeurd door eisers vader) een budgetplan aangeleverd. Ook tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
5. In beroep is aangevoerd dat er in tegenstelling tot hetgeen door verweerder wordt gesteld wel degelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen eiser of zijn wettelijk vertegenwoordiger en de zorgverlener op grond waarvan een hoger tarief zou moeten gelden. Daarnaast is het vrijwel onmogelijk om de benodigde zorg in te kopen met het door verweerder toegekende familietarief van € 7,17 per uur. Verwezen wordt naar de uitspraken van deze rechtbank van 26 augustus 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:7414), de rechtbank Overijssel van 30 september 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:3754) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803). Het door verweerder gemaakte onderscheid tussen begeleiding individueel door een niet-professioneel en een niet-professioneel zijnde naaste familie is niet terecht. Dit geldt eveneens voor het aanvullende onderscheid tussen de ondersteuning die geboden wordt vanuit het sociale netwerk en de ondersteuning die geboden wordt door het sociale netwerk tevens zijnde naaste familie. Deze nadere tariefdifferentiatie volgt niet uit de wet en is dan ook niet gerechtvaardigd. Er is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel dat in de eerste plaats verankerd is in artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) alsmede met artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ook deze beide bepalingen dienen gezien de artikelen 93 en 94 van de Grondwet in de voorliggende procedure rechtstreeks te worden getoetst door de rechtbank. Bovendien is onduidelijk waarom de toets van (volledige) inkomensvervanging enkel wordt voorgelegd aan naaste familieleden. Omdat de tarieven voor maatschappelijke ondersteuning zijn vastgelegd in de Nadere regels Jeugdhulp gemeente Leudal 2015 (Nadere regels) en niet in de Verordening jeugdhulp gemeente Leudal 2015 (de Verordening) wordt niet voldaan aan het vereiste zoals gesteld door de CRvB. Eiser verwijst ook naar de uitspraak van de rechtbank van
26 augustus 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:7414. Afgaande op artikel 7 van de Nadere regels dient het uurtarief te worden vastgesteld op € 35,84.
6. Ter zitting is desgevraagd namens eiser aangegeven dat enkel het uurtarief van
€ 7,17 nog ter discussie staat.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De Jeugdwet, die op 1 januari 2015 in werking is getreden, schept voor gemeenten vanaf die datum een jeugdhulpplicht. In het kader hiervan heeft verweerder op grond van artikel 2.9 van de Jeugdwet de Verordening vastgesteld, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Daarnaast heeft verweerder op grond van de Verordening de Nadere regels vastgesteld, die eveneens op 1 januari 2015 in werking zijn getreden.
9.1
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening verstrekt verweerder een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. van de Jeugdwet.
9.2
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Verordening is de hoogte van het pgb afgeleid van de tarieven waarvoor verweerder deze voorzieningen heeft gecontracteerd.
9.3
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Verordening stelt verweerder nadere regels over de hoogte van het pgb voor voorzieningen waaronder in ieder geval:
c. de gedifferentieerde tarieven tussen aanbieders waarbij rekening wordt gehouden met overheadkosten;
d. de tarieven van het pgb welke mag worden uitbetaald aan een persoon die behoort tot het sociale netwerk van de jeugdige of zijn ouders;
e. de tarieven bedoeld onder b. lager kunnen zijn dan de tarieven genoemd onder a.
10.1
In artikel 7, tweede lid, van de Nadere regels zijn de categorieën opgenomen die verweerder hanteert bij het bepalen van de hoogte van het pgb.
10.2
Op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder E., van de Nadere regels wordt maximaal 20% van het AWBZ tarief, bedoeld in het eerste lid indien het pgb wordt aangewend om een individuele voorziening in te kopen bij:
1. een persoon zijnde een familielid in de eerste of tweede graad, dan wel een familielid in de eerste of tweede graad van de wettelijk vertegenwoordiger die verantwoording over het pgb verschuldigd is; en
2. waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene daarover verantwoording is verschuldigd geen arbeidsovereenkomst aangaat.
10.3
Op grond van de Bijlage bij het Besluit (Bijlage 1 ‘Tarieven Pgb Jeugdhulp 2015 gemeente Leudal’) onder E. bedraagt de hoogte van het uurloon € 7,17 voor een familielid in de eerste of tweede graad, dan wel een familielid in de eerste of tweede graad van de wettelijk vertegenwoordiger van de pgb-houder en waarmee de pgb-houder geen arbeidsovereenkomst aangaat.
Op grond van dezelfde Bijlage onder A. bedraagt de hoogte van het uurloon voor begeleiding individueel door een professionele organisatie € 35,84.
11. De rechtbank stelt vast dat bij de gemeente Leudal net zoals bij de gemeente Emmen (zie ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en ECLI:NL:CRVB:2018:817) sprake is van verboden delegatie aan verweerder. In genoemde uitspraken heeft de CRvB bepaald dat uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 volgt, dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In genoemde uitspraken heeft de CRvB verder geoordeeld dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd, dat de tariefdifferentiatie hiertoe behoort en dat dit betekent dat in de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb met inachtneming van wat in dat artikel is bepaald. Verweerder is daartoe niet bevoegd, omdat artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Dit is in de onderhavige zaak niet anders. De Verordening is op dezelfde wijze ingericht als de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Leudal 2015. Analoge toepassing leidt tot de conclusie dat artikel 7 van de Nadere regels onverbindend is voor zover dit meebrengt dat in bepaalde gevallen aanspraak bestaat op een lager tarief dan 100% van het uurtarief. De omstandigheid dat de raad van de gemeente Leudal de tariefdifferentiatie alsnog per 1 januari 2018 heeft opgenomen in de Verordening jeugdhulp gemeente Leudal 2018 (onder artikel 6, derde lid, aanhef en onder e, categorie E) leidt niet tot een ander oordeel. Deze wijziging van de Verordening ziet immers niet op de periode die hier in geding is. Het vorenstaande betekent ook dat verweerder in deze Nadere regels geen grondslag heeft kunnen vinden om het pgb voor het jaar 2015 te berekenen naar een lager tarief dan 100 % van het uurtarief .
12. Uit wat is overwogen onder 11. volgt dat het beroep gegrond is. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht door aan eiser voor de begeleiding door zijn moeder in 2015 een uurtarief van € 35,84 toe te kennen (en een pgb ter hoogte van € 16.773,12 (9 uur x 52 weken x
€ 35,84)) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deel van het vernietigde besluit dat ziet op aanspraak op een lager tarief dan 100% van het uurtarief. Dit betekent dat er een verrekening en nabetaling aan eiser over het jaar 2015 dienen plaats te vinden.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.254,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • kent eiser voor de begeleiding door zijn moeder in 2015 een uurloon van € 35,84 (en een pgb ter hoogte van € 16.773,12) toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.254,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen (voorzitter), en mr. E.P.J. Rutten en
mr. J. Schreurs-van de Langemheen, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 november 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.