Overwegingen
1. Eisers hebben een beroep gedaan op het Waarborgfonds mijnbouwschade en verzocht om vergoeding van schade die zij, ieder afzonderlijk, stellen te lijden en nog zullen lijden in verband met de gevolgen van mijnbouwactiviteiten voor hun woningen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] . De woningen van eisers zijn gelegen in het concessiegebied waarin de voormalige Domaniale Mijnmaatschappij N.V. (de Domaniale) steenkolen heeft gewonnen. De Domaniale heeft de winning in 1969 beëindigd en is in 1998 geliquideerd zonder rechtsopvolging. De gestelde gevolgen voor de woning van eiser [naam 1] bestaan uit scheuren in de achtergevel, in de aanbouw en in de wand van het gangpad. De gestelde gevolgen voor de woning van eiser [naam 2] bestaan uit een verzakking aan de ingang van de tussengang aan de voorkant, vervorming boven één van de ramen van de eerste verdieping en scheuren in de wand van het gangpad.
2. Door de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) is advies uitgebracht over de schadeclaim. In het advies is geconcludeerd dat sprake was van ernstige schade met de noodzaak die op korte termijn te herstellen. De door de Tcbb vastgestelde herstelkosten bedragen voor eiser [naam 1] € 39.220,- en voor eiser [naam 2] € 2.938,- (exclusief BTW). De Tcbb is van mening dat er sprake is van een oorzakelijk verband met mijnbouwactiviteiten, omdat volgens haar de schade aan de woningen redelijkerwijs een na-ijlend gevolg is van de kolenmijnbouwactiviteiten van de Domaniale. Zij acht aannemelijk dat materiaaltransporten en bodembeweging zijn veroorzaakt door het (na verloop van tijd gaan) disfunctioneren van de afsluiting van een verticale boring (met nummer 185) in de directe omgeving van de woningen waardoor grote verzakkingen zijn ontstaan.
3. Eisers hebben gevraagd om vergoeding van de volgende schadeposten:
- herstelkosten ter hoogte van de onder 1 genoemde bedragen, waarvoor weliswaar al een vergoeding is toegekend op grond van de Schaderegeling Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg waarover echter nog geen zekerheid bestaat omdat die nog niet onherroepelijk was;
- schade in de toekomst omdat met het herstel de oorzaak niet is weggenomen (begroot op dezelfde bedragen als de genoemde herstelkosten);
- kosten voor het (doen) uitvoeren van jaarlijkse controle, begroot op € 5.530,- exclusief BTW voor elke woning;
- waardedaling van de woningen ten bedrage van € 95.000,- respectievelijk
4. Bij de primaire besluiten heeft verweerder, als beheerder van het fonds, de verzoeken van eisers om schadevergoeding ten laste van het Waarborgfonds mijnbouwschade afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat:
- de herstelkosten inmiddels al zijn vergoed uit het Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg en die toekenning onherroepelijk is geworden, zodat deze ingevolge artikel 137, aanhef en onder c, van de Mijnbouwwet niet voor vergoeding in aanmerking komen;
- toekomstige schade en controlekosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat die niet onder het bereik van artikel 137 van de Mijnbouwwet vallen;
- mogelijke waardedaling van de woningen is aan te merken als zuivere vermogensschade en dus niet als zaakschade in de zin van artikel 137 van de Mijnbouwwet.
In de primaire besluiten heeft verweerder ten overvloede overwogen dat de vorderingen verjaard zijn, nu deze zijn ingediend meer dan 30 jaar na het einde van de mijnbouwactiviteiten.
5. In bezwaar zijn eisers allereerst ingegaan op de (weliswaar ten overvloede gehanteerde) afwijzingsgrond dat de vorderingen verjaard zijn. Vervolgens hebben zij gronden aangevoerd over de afwijzingsgronden per schadepost, waarbij zij hebben aangegeven geen aanspraak meer te maken op de vergoeding van de eerste schadepost voor zover daarvoor anderszins al een onherroepelijke vergoeding is toegekend, maar wel voor de nadere kosten die nog niet vergoed zijn. Tevens hebben zij alsnog verzocht om vergoeding van materiële schade wegens gederfd woongenot.
6. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen afwijzing van de verzoeken om schadevergoeding uit het Waarborgfonds mijnbouwschade ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij in de eerste plaats overwogen dat, nu de verjaring van de vorderingen in bezwaar principieel ter discussie is gesteld, deze verjaring, anders dan in de primaire besluiten, mede als dragende afwijzingsgrond voor het verzoek tot schadevergoeding, dus naast de afwijzing op grond van de criteria van artikel 137, van de Mijnbouwwet, wordt gehanteerd. Daarnaast heeft verweerder, kort gezegd, het standpunt ingenomen dat de schade, voor zover die valt onder het bereik van genoemde bepaling, reeds volledig is vergoed door het Calamiteitenfonds en er geen reden is voor aanvullende vergoeding.
7. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
8. De rechtbank ziet aanleiding allereerst in te gaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen de afwijzingsgrond dat de vorderingen verjaard zijn zodat de aanvraag reeds daarom niet toewijsbaar is.
Toepasselijkheid verjaringstermijn
9. Over de vraag of de toepassing van artikel 137 van de Mijnbouwwet aan verjaring onderhevig is, betogen eisers dat het verweerder bij de uitvoering van die bepaling niet toekomt om rechtstreeks toepassing te geven aan artikel 3:310, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij erkennen overigens wel dat het in voorkomend geval in strijd met de rechtszekerheid kan zijn om aanspraak te maken op toepassing van artikel 137 van de Mijnbouwwet en dat daarbij dan aansluiting kan worden gezocht bij de lengte van de verjaringstermijn van artikel 3:310, tweede lid, van het BW. Eisers voeren daartoe aan dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraken van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2324 en 2325) wel een verband tussen artikel 137 van de Mijnbouwwet en artikel 6:177 van het BW heeft gelegd, maar niet tussen artikel 137 van de Mijnbouwwet en artikel 3:310 van het BW. Zij verbinden daaraan de conclusie dat verweerder zich niet zonder meer op verjaring kan beroepen in de gevallen waarin en wanneer de mijnbouwondernemer, als hij nog bestaan had, dit had kunnen doen. 10. De rechtbank stelt vast dat uit genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat artikel 137 van de Mijnbouwwet ertoe strekt dat verweerder in de daarin genoemde gevallen als beheerder van het Waarborgfonds in de plaats treedt van een niet meer bestaande mijnbouwondernemer op wie de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 van het BW rust. In die uitspraken heeft de Afdeling weliswaar niet uitdrukkelijk geoordeeld over verjaring, maar de rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de indeplaatsstelling van verweerder niet ook voor mogelijke verjaring geldt. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat deze zich bij de beoordeling van aanvragen om toepassing van artikel 137 van de Mijnbouwwet kan beroepen op verjaring zoals geregeld in artikel 3:310 van het BW als de mijnbouwexploitant dat ook had kunnen doen. Derhalve is in zoverre de ingevolge het tweede lid van die bepaling voor schade als gevolg van beweging van de bodem geldende, zogeheten absolute, verjaringstermijn van dertig jaar van (overeenkomstige) toepassing.
Aanvang van de verjaringstermijn
11. Volgens verweerder is de aanvang van de zogeheten objectieve verjaringstermijn, die ingevolge het tweede lid van artikel 3:310 van het BW een duur van dertig jaar heeft, in dit geval de datum van beëindiging van de mijnbouwactiviteiten van de Domaniale in 1969. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst verweerder erop dat het ingevolge artikel 114 en 119 van de Mijnbouwwet de taak van de Tcbb is om het oorzakelijk verband tussen mijnbouwactiviteiten en schade(omvang) te onderzoeken en dat in het rapport van de Tcbb is vastgesteld dat de zaakschade een (na-ijlend) gevolg is van in 1969 beëindigde mijnbouwactiviteiten. Verweerder voert voorts aan dat artikel 137 van de Mijnbouwwet betrekking heeft op zaakschade als gevolg van mijnbouwactiviteiten, die in de Mijnbouwwet (artikel 134, artikel 113, aanhef en onder b, en artikel 1, aanhef en onder f, in onderling verband bezien) zijn gedefinieerd als “het onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond”, terwijl het met artikel 137 van de Mijnbouwwet samenhangende artikel 6:177 van het BW betrekking heeft op aansprakelijkheid voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Daarom komen volgens verweerder slechts mijnbouwactiviteiten tijdens de exploitatie van een mijnbouwwerk als mogelijk schadeoorzaken in aanmerking, zodat alleen die relevant zijn voor het aanvangen van de objectieve verjaringstermijn. Nu de Domaniale de steenkolenwinning in 1969 heeft gestaakt is sindsdien van zodanige activiteiten geen sprake meer, aldus verweerder. Verweerder is verder van opvatting dat het uitvoeren en afsluiten van de boring 185 wel is te beschouwen als een mijnbouwactiviteit maar het gaan disfunctioneren van de afsluiting na het staken van de mijnbouwactiviteiten als zodanig geen mijnbouwactiviteit is. Ten slotte ziet verweerder in de wetsgeschiedenis van de Mijnbouwwet steun voor haar opvatting over het aanvangstijdstip van de verjaring.
12. Eisers zijn het niet eens met de visie van verweerder op de aanvang van de verjaringstermijn. Zij betogen dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag dat de eerdergenoemde verticale boring is gaan disfunctioneren en dat de onzekerheid over de datum waarop zich dat heeft voorgedaan voor risico van verweerder komt. Volgens hen miskent verweerder dat de vraag of er sprake is van een vordering die onder de reikwijdte van artikel 137 van de Mijnbouwwet valt, moet worden onderscheiden van de vraag of die vordering in voorkomend geval is verjaard. Zij wijzen erop dat de term “gebeurtenis” in de tekst van artikel 3:310, tweede lid, van het BW bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn en dat ingevolge het derde lid onder “gebeurtenis” moet worden verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. Bij een voortdurend feit gaat de verjaringstermijn lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan en bij een opeenvolging van feiten na het laatste van die feiten. Uitgaande van de bevindingen van de Tcbb betogen eisers dat er in de voorliggende gevallen sprake is van een causale keten van gebeurtenissen, bestaande uit het winnen van steenkool, het verrichten van een verticale boring in verband met de aanleg van een mijngang, het afsluiten van die boring, het disfunctioneren van die afsluiting, de beweging van de bodem en het optreden van schade aan de woningen van eisers. Nu het proces van beweging van de bodem (verzakking) in gang is gezet door het gaan disfunctioneren van de afsluiting van de verticale boring, is die gebeurtenis volgens eisers bepalend voor de aanvang van de verjaringstermijn. Eisers zien steun voor hun opvatting in de rechtspraak van de civiele rechter.
13. Bij de beoordeling van het verschil van opvatting tussen partijen over het aanvangstijdstip van de objectieve verjaringstermijn stelt de rechtbank voorop dat de civielrechtelijke risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 van het BW, waarop artikel 137 van de Mijnbouwwet een aanvulling vormt, zowel betrekking heeft op schade die is ontstaan gedurende de exploitatie van mijnbouwwerken, waaronder steenkolenwinning, als op schade die daarna is ontstaan. Daarbij is niet uitgesloten dat de directe oorzaak van de schade is gelegen in een gebeurtenis die zich na de beëindiging van de winning heeft voorgedaan mits die gebeurtenis een gevolg is van mijnbouwactiviteiten. Verweerder betwist niet dat de bij eisers opgetreden schade onder de reikwijdte van het stelsel van risicoaansprakelijkheid valt, maar is van opvatting dat in een dergelijk geval bij de beoordeling of de aanspraak op schadevergoeding verjaard is enkel gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden gedurende de exploitatie relevant zijn. Zoals onder 10 is overwogen, is de ingevolge het tweede lid van artikel 3:310 van het BW voor schade als gevolg van beweging van de bodem geldende, zogeheten absolute, verjaringstermijn van dertig jaar van (overeenkomstige) toepassing op een verzoek in het kader van artikel 137 van de Mijnbouwwet. Daaruit volgt dat verweerder bij een beroep op verjaring van de vordering dient uit te gaan van aanvang van de verjaringstermijn zoals de mijnbouwondernemer dat had moeten doen als hij nog bestaan had. Bepalend is dus wat moet worden verstaan onder gebeurtenis in de zin van artikel 3:310, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, als nader omschreven in het derde lid van die bepaling. Nu het hierbij gaat om de uitleg van een bepaling van burgerlijk recht, ligt het in de rede om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van de civiele rechter daarover. Jurisprudentie van de civiele rechter over verjaring van mijnbouwschade is de rechtbank echter niet bekend. Wel kan een vergelijking worden gemaakt met rechtspraak over de risicoaansprakelijkheid die ingevolge artikel 6:174 van het BW rust op de bezitters van opstallen. Dit betreft de door eisers genoemde arresten van het Gerechtshof Arnhem van 21 februari 2006 (ECLI:NL:GHARN:2006:AV4726) en het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:249). De feiten in die zaken betroffen, zeer kort samengevat, de verzakking van een pand als gevolg van een lekkage uit een lang voordien door een waterleidingbedrijf verkeerd afgesloten overbodige leiding, respectievelijk de verzakking van een muur ten gevolge van de gronddruk van een naastgelegen oprit die vele jaren eerder foutief was aangelegd. Het Hof Arnhem overwoog over die risicoaansprakelijkheid: “Het komt geregeld voor dat bij het ontstaan van een bepaalde schade verschillende van elkaar losstaande omstandigheden en gebeurtenissen een rol spelen waarvan gezegd kan worden dat zonder elk van die omstandigheden de schade niet zou zijn ontstaan. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, dient te worden aangenomen dat de (twintigjarige) verjaringstermijn begint te lopen vanaf het laatste schadeveroorzakende feit dat voorafging aan het ontstaan van de schade. Door de breuk in de leiding ontstond immers pas daadwerkelijke schade.” Het Hof Amsterdam kwam, zij het minder expliciet, tot een oordeel met dezelfde strekking over de oorzaak van de verzakking van de muur. 14. Aansluitend bij voormelde civiele rechtspraak stelt de rechtbank vast dat in de gevallen van eisers als gebeurtenis die de directe oorzaak van bodemverzakking was, is te beschouwen het gaan disfunctioneren van de afsluiting van een verticale boring die, al dan niet deugdelijk, is verricht als onderdeel van de steenkolenwinning door de Domaniale. Dat disfunctioneren is immers de laatste schakel van de causale keten die is begonnen met een mijnbouwactiviteit. De rechtbank is derhalve, anders dan verweerder, van oordeel dat in de voorliggende gevallen de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen op het moment waarop de afsluiting van de verticale boring is gaan disfunctioneren.
15. Het betoog van verweerder dat steun voor zijn opvatting is te vinden in de parlementaire geschiedenis van de Mijnbouwwet (met name in de nota naar aanleiding van het verslag TK 1998/99, 26219, nr. 7) waarbij de betrokken minister in antwoord op een vraag van enkele Kamerleden expliciet heeft gesteld dat de termijn om een verzoek om vergoeding van mijnschade in te dienen ingevolge artikel 3:310 van het BW (destijds) twintig jaar was na afloop van de winning, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de eerst plaats blijkt noch uit de beantwoording van die vragen noch uit hetgeen de minister overigens over de verjaringstermijn naar voren heeft gebracht dat hij daarbij het oog had op een schadegeval dat is veroorzaakt door een gebeurtenis die aanwijsbaar heeft plaatsgevonden op een datum na beëindiging van de winning. Te minder kan aan de uitlatingen van de minister over verjaring tijdens de parlementaire behandeling van de Mijnbouwwet doorslaggevende betekenis worden gehecht, omdat deze niet de toelichting op (een onderdeel van) het ontwerp van de Mijnbouwwet, maar de uitleg van artikel 3:310 van het BW betroffen.
16. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder heeft erkend dat het exacte tijdstip waarop de afsluiting van de verticale boring is gaan disfunctioneren niet meer is vast te stellen. Niet is uitgesloten dat dit korter dan 30 jaar voor de door eisers ingestelde vorderingen is geweest. Die onzekerheid komt voor risico van verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte verjaring aan de afwijzing van de verzoeken van eisers ten grondslag heeft gelegd. Daaruit volgt tevens dat de rechtbank niet hoeft in te gaan op de (subsidiaire) beroepsgronden met de strekking dat om redenen van redelijkheid en billijkheid de toepassing van de verjaringstermijn onaanvaardbaar is.
Beoordeling van de materiële afwijzingsgrond
17. Met voorgaande conclusie is nog niet gegeven dat de afwijzing van de verzoeken van eisers rechtens geen stand kan houden. Verweerder heeft immers een tweede zelfstandige afwijzingsgrond gehanteerd die de rechtbank aldus begrijpt dat alle als zaakschade in de zin van artikel 137 van de Mijnbouwwet te beschouwen schade reeds uit anderen hoofde is vergoed, zodat vergoeding door het Waarborgfonds ingevolge artikel 137, aanhef en onder c, van de Mijnbouwwet is uitgesloten.
18. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat toekomstige schade, de kosten van jaarlijkse controle, de waardedaling en gederfd woongenot niet vallen onder het begrip zaakschade. Verweerder beroept zich daartoe op de rechtspraak van de Hoge Raad, met name de arresten van 7 mei 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO2786) en 26 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX0357). Verweerder leidt daaruit af dat bij zaaksbeschadiging (slechts) recht bestaat op een vergoeding van de waardevermindering van de zaak die in het algemeen gelijk zal zijn aan de naar objectieve maatstaven te bepalen herstelkosten en ziet in de voorliggende gevallen geen omstandigheden om een uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Ten aanzien van de door eisers gestelde waardedaling van de woningen heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat deze niet is te beschouwen als zaakschade maar als zuivere vermogensschade. 19. Eisers zijn van mening dat verweerders opvatting dat genoemde schadeposten anders dan herstelkosten niet als zaakschade zijn te beschouwen, onjuist is. Zij betogen dat verweerder miskent dat die schadeposten financieel van aard zijn en direct te herleiden zijn tot de aantasting van de (waarde van de) woningen door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Volgens hen heeft verweerder niet onderbouwd waarom de aangedragen schadeposten zouden bestaan in andere schade dan zaakschade.
20. Verder kan volgens eisers uit genoemde arresten van de Hoge Raad niet de conclusie worden getrokken die verweerder daaraan verbindt. Die arresten betreffen het uitgangspunt van abstracte schadeberekening en gaan dus over een door beschadiging van een zaak geleden vermogensnadeel voor, en onafhankelijk van, herstel van de zaak. Eisers betogen in de eerste plaats dat de voorliggende schadeclaim ook kosten van toekomstig schadeherstel en jaarlijkse controle betreft, welke kosten los staan van de kosten van herstel van reeds opgetreden schade. Deze kosten betreffen dus niet de reeds genomen herstelmaatregelen. Bovendien heeft volgens eisers het bepaalde in artikel 6:184, eerste lid, van het BW voorrang op het uitgangspunt van abstracte schadeberekening. Op grond daarvan komen, kort gezegd, voor vergoeding in aanmerking: ten eerste kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van onmiddellijk dreigende schade en ten tweede schade als gevolg van zulke maatregelen. Eisers betogen dat alle geclaimde schadeposten onder het bereik van laatstgenoemde bepaling vallen. Namens eiser [naam 1] is ten slotte nog betoogd dat verweerder ten onrechte een rekening van € 4.542,39 voor herstelkosten niet heeft willen vergoeden omdat die niet in de advisering van de Tcbb en de toekenning door het Calamiteitenfonds zijn betrokken (vervanging plafond, schilder/sluitwerk, plafondverlichting).
21. Over het partijen verdeeld houdende punt of er sprake is van zaakschade in de zin van artikel 137 van de Mijnbouwwet overweegt de rechtbank allereerst dat, zoals eisers in bezwaar hebben aangevoerd, uit de wetsgeschiedenis (TK 2000/2001, 26219, nr. 13, p. 7) van artikel 114, tweede lid, van de Mijnbouwwet, waaruit het begrip zaakschade van artikel 137 is overgenomen, blijkt dat daarmee bedoeld is financiële schade die direct is te herleiden tot aantasting van (de waarde van) een onroerend goed, maar niet persoonsschade, immateriële schade of schade die een indirect gevolg van zaakschade is, zoals stillegging van bedrijfsactiviteiten.
22. Wat betreft de door eisers opgevoerde kosten van gederfd woongenot overweegt de rechtbank dat deze gebaseerd zijn op het uitgangspunt dat eisers het voordeel van ongestoord woongenot gedurende enkele jaren hebben moeten missen, zodat de uitgaven aan hypotheekrente, onroerende zaakbelasting, inkomstenbelasting wegens eigenwoningbezit hun doel hebben gemist en als te vergoeden schade moeten worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat bedoelde schade, wat daar overigens van zij, weliswaar geen immateriële schade betreft, maar toch in zodanig verwijderd verband staat tot de beschadiging van de woningen, dat verweerder deze terecht niet als zaakschade heeft aangemerkt.
23. Onder het begrip zaakschade, zoals in overweging 21 beschreven, kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter wel de kosten van noodzakelijk herstel in de toekomst, jaarlijkse controle en (na herstel resterende) waardevermindering vallen. Deze vormen van schade zijn, voor zover zij aannemelijk zijn gemaakt, direct te herleiden tot aantasting van (de waarde van) de woningen en daarmee geen zuivere vermogensschade. Voorts is de rechtbank met eisers van oordeel dat de in voornoemde arresten van de Hoge Raad geformuleerde maatstaf er niet toe strekt dat andere vormen van schade dan herstelkosten in geval van zaaksbeschadiging van vergoeding zijn uitgesloten. Naar aanleiding van het betoog van eisers betreffende de toepasselijkheid van artikel 6:184, eerste lid, van het BW is de rechtbank van oordeel dat het niet onmogelijk is dat (analoge toepassing van) die bepaling in deze gevallen (mede) een basis biedt voor aansprakelijkheid voor de kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van verdere schade. Immers is aannemelijk dat de oorzaak van de opgetreden schade niet is weggenomen en ook niet kan worden weggenomen. Verweerders standpunt betreffende de kosten van noodzakelijk herstel in de toekomst, jaarlijkse controle en (na herstel resterende) waardevermindering berust derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
24. Verweerder heeft zich echter tevens op het standpunt gesteld dat, behalve de reeds vergoede herstelkosten, de door eisers opgevoerde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat het advies van de Tcbb daarvoor geen basis biedt. Verweerder voert daartoe aan dat de Tcbb ingevolge de artikelen 114 en 119 van de Mijnbouwwet niet alleen als taak heeft om te adviseren over het causaal verband, maar ook over het bedrag dat als zaakschade voor vergoeding in aanmerking komt. Het Tcbb heeft voor de woningen gezamenlijk een schadebedrag van € 42.158,- vastgesteld, terwijl uit het Calamiteitenfonds een hoger bedrag als schadevergoeding ter zake van herstelkosten is betaald. Daarmee is volgens verweerder de geleden zaakschade volledig vergoed. Verweerder wijst er voorts op dat het advies van de Tcbb voor hem, hoewel hij daar strikt genomen niet aan gebonden is, leidend is nu dit een advies is van een deskundige instantie met een wettelijke basis in de Mijnbouwwet en er geen sprake is van zodanige gebreken in de totstandkoming en inhoud van het advies dat hij dit niet aan zijn besluiten ten grondslag zou mogen leggen.
25. Gelet op de wettelijke taak van de Tcbb en daardoor gewaarborgde deskundigheid van die commissie is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij in beginsel slechts schade vergoedt waarvan door de Tcbb niet alleen het causaal verband met mijnactiviteiten, maar ook de omvang is vastgesteld. De Tcbb heeft zich wat betreft de hoogte van de schade echter slechts expliciet en stellig uitgelaten over de herstelkosten. Wat betreft de toekomst heeft de Tcbb er enkel op gewezen dat de oorzaak van de schade niet is weggenomen en er zich op den duur weer nieuwe schade zou kunnen voordoen, in verband waarmee een jaarlijkse controle wordt aanbevolen. Dit had voor verweerder aanleiding moeten vormen om de Tcbb te vragen om daarover alsnog te adviseren, dan wel anderszins nader onderzoek naar deze schadeposten te doen. Wat betreft de (na herstel resterende) waardedaling van de woningen moet worden vastgesteld dat noch de Tcbb noch verweerder zelf heeft onderzocht of daarvan sprake is, terwijl hetgeen eisers bij hun aanvraag en in bezwaar hebben aangevoerd daar wel aanleiding toe gaf. In zoverre berusten de bestreden besluiten niet op een voldoende zorgvuldig onderzoek en zijn deze ook niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
26. Wat betreft het betoog van eiser [naam 1] dat verweerder niet had mogen weigeren om de door hem gestelde meerkosten van herstel waarover de Tcbb niet heeft geadviseerd te vergoeden, overweegt de rechtbank allereerst dat, daargelaten of de vergoeding uit het Calamiteitenfonds zoals verweerder stelt hoger is dan het bedrag van de door de Tcbb vastgestelde schade, deze vergoeding minstens de door de Tcbb vastgestelde herstelkosten dekt. Hetgeen is aangevoerd geeft wat betreft de hoogte van de herstelkosten geen aanleiding om op dat punt de totstandkoming van het advies van de Tcbb ondeugdelijk te achten of aan de juistheid van haar conclusies te twijfelen. Wat betreft de door eiser [naam 1] gestelde meerkosten van herstel heeft verweerder erop gewezen dat hij voldoende in de gelegenheid is geweest om ook die kosten bij de Tcbb aan te brengen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus toereikend heeft gemotiveerd waarom hij niet tot vergoeding van de aanvullende herstelkosten is overgegaan.
27. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat de rechtbank de bestreden besluiten vernietigt voor zover de ongegrondverklaring van de bezwaren betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van toekomstige herstelkosten, kosten van jaarlijkse controle en waardevermindering van de woningen van eisers. Verweerder zal daarover nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen. Daaruit volgt tevens dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaken te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, reeds omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien veel tijd in beslag zal nemen en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.
28. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,-. Deze berekening is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van de (nagenoeg gelijkluidende) beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- per punt en een factor 1,5 wegens de zwaarte van de zaken. Nu het om minder dan vier samenhangende zaken gaat is er geen reden om die kosten met een factor voor het aantal zaken te verhogen.