ECLI:NL:GHARN:2006:AV4726

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2003/611
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Olthof
  • A. Frankena
  • J. van Osch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door lekkage van waterleiding en verjaring van vordering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, gaat het om de aansprakelijkheid van Vitens N.V. en Vitens Overijssel N.V. voor schade aan een pand veroorzaakt door een lekkende waterleiding. De lekkage, die in 2001 werd ontdekt, had geleid tot het wegspoelen van zand onder het pand, waardoor de fundering beschadigd raakte en het pand verzakte. De schade werd door partijen vastgesteld op € 55.806,10. De eigenaar van het pand, de geïntimeerde, stelde Vitens aansprakelijk op grond van artikel 174 lid 2 BW. De rechtbank had de vordering van de geïntimeerde toegewezen, waarop Vitens in hoger beroep ging.

Vitens betwistte de aansprakelijkheid en voerde aan dat de schade was veroorzaakt door een onjuiste afsluiting van de waterleiding in 1976, en dat de vordering van de geïntimeerde inmiddels was verjaard. Het hof verwierp deze grieven en oordeelde dat de lekkage in 2001 de schadeveroorzakende gebeurtenis was. Het hof stelde vast dat de breuk in de leiding in 2001 had geleid tot de schade en dat Vitens als leidingbeheerder aansprakelijk was op basis van artikel 6:174 BW. Het hof oordeelde dat de aansprakelijkheid van Vitens niet was uitgesloten door de algemene voorwaarden, omdat de schade was ontstaan door de breuk in de leiding en niet door een eerdere gebeurtenis.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Vitens in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van leidingbeheerders en de toepassing van de verjaringstermijnen in het civiele recht.

Uitspraak

21 februari 2006
tweede civiele kamer
rolnummer: 2003/611
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap Vitens N.V., en
2. de naamloze vennootschap Vitens Overijssel N.V.,
beide gevestigd te Zwolle,
appellanten,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr A.F. van Dam,
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 30 oktober 2002 en 19 februari 2003 die de rechtbank te Zwolle tussen appellanten (hierna ook gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud te noemen: Vitens) als gedaagden en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen. Van het laatstgenoemde vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Vitens heeft bij exploot van 19 mei 2003 aangezegd van het vonnis van 19 februari 2003 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Vitens drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft zij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, zonodig onder verbetering van gronden, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar vordering zal afwijzen als rechtens ongegrond, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, Vitens niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar appèl zal afwijzen onder veroordeling van Vitens in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
2.4. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 feiten vastgesteld. Aangezien tegen die feitenvaststelling als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1. In deze zaak gaat het om het volgende. [geïntimeerde] is sinds 1998 eigenaar van een aantal aaneengeschakelde panden te [plaatsnaam] (genaamd “[...]”). Vitens is de rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap “Waterleidingmaatschappij Overijssel N.V.”. In het voorjaar van 2001 is er wateroverlast ontstaan in één van de panden van [...], te weten in het pand [adres]. Partijen hebben direct onderzoek gedaan naar de oorzaak van de wateroverlast, doch deze werd niet gevonden. Intussen bleef de wateroverlast bestaan. Op 29 oktober 2001 heeft een door [geïntimeerde] ingeschakeld bouwbedrijf een gat in de begane grond van [adres] gemaakt. Toen werd ontdekt dat er onder het pand water lekte uit een waterleiding. [geïntimeerde] heeft Vitens op de hoogte gesteld van de lekkage waarna Vitens deze heeft verholpen. De lekkende waterleiding bleek een doodlopende en ongebruikte waterleiding te zijn die nog was aangesloten op het hoofdwaterleidingnet van Vitens. De leiding is tot 1976 gebruikt als hoofdtoevoer van het pand, maar is tijdens een verbouwing in 1976 afgedopt, omdat destijds een andere hoofdtoevoer naar het pand is aangelegd. De lekkende waterleiding bevond zich vóór de watermeter van het pand. Het staat vast dat de breuk in de leiding is ontstaan in 2001 (vgl. aantekeningen ten behoeve van de comparitie aan de zijde van Vitens, punt 4).
De lekkage heeft zand onder het pand weggespoeld waardoor de fundering van het pand is beschadigd en het pand is verzakt. Partijen zijn het erover eens dat de omvang van de schade aan het pand € 55.806,10 bedraagt.
[geïntimeerde] heeft Vitens op grond van artikel 174 lid 2 BW aansprakelijk gesteld voor deze schade. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
In hoger beroep maakt Vitens bezwaar tegen de toewijzing en voert daartoe een aantal grieven aan die het hof hierna afzonderlijk zal bespreken.
De schadetoebrengende gebeurtenis
4.2. Met grief I maakt Vitens bezwaar tegen rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft daarin overwogen:
“Het primaire verweer van Vitens, dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard omdat het niet juist afdoppen van de waterleiding in 1976 de schadetoebrengende gebeurtenis is, gaat niet op. Het enkele feit dat een in onbruik geraakte waterleiding aangesloten is gebleven op de hoofdleiding en daardoor water bevat levert geen schadetoebrengende gebeurtenis op in de zin van artikel 3: 310 lid 1 BW. Nu de lekkage ook overigens niet is ontstaan op het punt waar de leiding in 1976 is afgedopt heeft de schadetoebrengende gebeurtenis zich, naar het oordeel van de rechtbank, eerst in 2001 voorgedaan, toen zich in de desbetreffende leiding een lek voordeed.”
4.3. Volgens Vitens is niet het optreden van de lekkage in 2001 te beschouwen als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt doch dient als zodanig te worden beschouwd het onjuist afsluiten van de dienstleiding in 1976. Volgens Vitens staat vast dat het afsluiten van de waterleiding in 1976 niet correct heeft plaatsgevonden. De leiding is niet direct achter de dienstkraan afgekapt en daar afgedopt. Was dat wel gebeurd dan had er sinds 1976 dan wel sinds het mogelijk (latere) moment in de negentiger jaren waarop de dienstleiding weer is opengezet geen waterdruk op de leiding kunnen staan, omdat er dan geen op het hoofdleidingnet aangesloten leiding meer was geweest (memorie van grieven pagina 6, punt 5).
Indien de onjuiste afsluiting in 1976 als schadeveroorzakende gebeurtenis wordt beschouwd, is de vordering van [geïntimeerde], gelet op artikel 3:310 lid 1 BW, inmiddels verjaard, aldus Vitens.
4.4. Het hof verwerpt het betoog van Vitens. In de eerste plaats heeft [geïntimeerde] betwist dat de leiding in 1976 niet goed is afsloten. Zij heeft reeds in eerste aanleg – tijdens de comparitiezitting – bij gebrek aan wetenschap betwist dat de leiding niet goed is afgesloten en zij heeft deze betwisting in hoger beroep herhaald, stellende dat heel wel mogelijk is dat destijds in 1976 een andere werkwijze van afsluiten werd gehanteerd dan die Vitens thans hanteert (memorie van antwoord, punt 6). Gelet op de betwisting door [geïntimeerde] staat derhalve niet vast dat de leiding in 1976 onjuist is afgesloten.
Ook indien wel vast zou staan dat de leiding in 1976 niet goed is afgesloten is het hof van oordeel dat niet de onjuiste afsluiting (dan wel een door Vitens gesteld eventueel later openen van de dienstkraan in de jaren negentig), maar de in 2001 ontstane breuk in de leiding dient te worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis. De reden daarvoor is de volgende. Het komt geregeld voor dat bij het ontstaan van een bepaalde schade verschillende van elkaar losstaande omstandigheden en gebeurtenissen een rol spelen waarvan gezegd kan worden dat zonder elk van die omstandigheden de schade niet zou zijn ontstaan. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, dient te worden aangenomen dat de (twintigjarige) verjaringstermijn begint te lopen vanaf het laatste schadeveroorzakende feit dat voorafging aan het ontstaan van de schade. Door de breuk in de leiding ontstond immers pas daadwerkelijk schade. In het onderhavige geval betekent dit dat het ontstaan van de breuk in de leiding in 2001 dient te worden beschouwd als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Er is op deze grond geen reden om Vitens, conform haar bewijsaanbod, toe te laten tot het bewijs dat de leiding destijds onjuist is afgesloten.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat grief 1 geen doel treft.
Artikel 6: 174 BW
4.6. Indien het ontstaan van de breuk in de leiding wordt beschouwd als schadeveroorzakende gebeurtenis betekent dit dat de aansprakelijkheid van Vitens dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:174 BW. Uit het op artikel 6:174 BW toepasselijke overgangsrecht volgt dat het tijdstip waarop aan alle vereisten voor aansprakelijkheid is voldaan, bepalend is voor de vraag welk recht van toepassing is, het oud BW dan wel het nieuwe recht (vgl. de artikelen 68a, 69 en 173 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Nu de breuk in de leiding in 2001 is ontstaan, is in het onderhavige geval artikel 6:174 BW van toepassing, en niet, zoals Vitens stelt, het oud BW.
4.7. De wetgever heeft in artikel 6:174 lid 2 BW, anders dan in artikel 6:174 lid 1 BW, niet de bezitter van de leiding, doch de leidingbeheerder aansprakelijk gemaakt voor (gebreken in) de leiding. Discussies over de toepassing van de regels van natrekking bij beantwoording van de vraag wie als bezitter van de leiding dient te worden beschouwd kunnen daarmee in het kader van artikel 6:174 lid 2 BW achterwege blijven. Hetgeen Vitens op dit punt op pagina 12/13 van de memorie van grieven heeft aangevoerd dient om deze reden als niet relevant te worden gepasseerd.
4.8. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat de breuk is ontstaan in een leiding die niet is een toevoer- of afvoerleiding en die zich vóór de watermeter bevindt. De uitzondering van artikel 174 lid 2 BW, laatste zin, doet zich derhalve niet voor, zodat Vitens als leidingbeheerder voor de door [geïntimeerde] ten gevolge van de breuk geleden schade aansprakelijk is. Partijen hebben op de comparitiezitting in eerste aanleg overigens ook beide erkend dat op grond van artikel 174 lid 2 BW Vitens als leidingbeheerder aansprakelijk is voor de litigieuze leiding.
Dat de leiding waarin de breuk is ontstaan destijds in 1976 een toevoer/afvoerleiding was doet aan het voorgaande niet af, nu de leiding op het moment dat de schadebrengende gebeurtenis zich voordeed geen toe- of afvoerleiding meer was.
Evenmin kan aan aansprakelijkheid van Vitens in de weg staan dat, zoals Vitens heeft gesteld, in 1998 een ingrijpende renovatie van het pand [adres] heeft plaatsgevonden en de leiding toen mogelijk beschadigd is. Zo de stelling van Vitens al juist is, hetgeen [geïntimeerde] betwist, zat er in dat geval een termijn van drie jaar tussen de door Vitens gestelde (mogelijke) beschadiging en het ontstaan van de schade, zodat de zogenaamde “tenzij-clausule’’ van artikel 174 lid 1 BW, laatste zin, niet van toepassing is. Vitens had in dat geval immers, indien zij de beschadiging zou hebben gekend, alle tijd gehad om de beschadiging te verhelpen.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat ook grief 2 faalt.
Causaal verband
4.10. Vitens stelt maakt in grief 3 bezwaar tegen de overweging van de rechtbank (r.o. 3.3) dat “de verzakking van het pand wel degelijk (is) aan te merken als typisch gevolg van een langdurig lekkende ondergrondse waterleiding en mitsdien behorend tot het voorzienbare en normale aan een dergelijke lekkage verbonden risico.”
4.11. Het hof deelt dit oordeel van de rechtbank. Dat een breuk in de leiding het wegspoelen van zand en de verzakking van een pand tot gevolg heeft is naar het oordeel van het hof zonder meer een typisch en daarmee een voorzienbaar gevolg van een dergelijke breuk. Dat de breuk moeilijk te traceren was nu de leiding in de administratie niet meer te vinden was, maakt de (plaats van de) breuk zelf mogelijk wel atypisch, doch doet er niet aan af dat de schade wel het typisch gevolg te achten is van een dergelijke breuk in de leiding.
4.12. Het voorgaande leidt ertoe dat ook grief 3 wordt verworpen.
Algemene Voorwaarden
4.13. In hoger beroep heeft Vitens (in punt 16 van de memorie van grieven) nog aangevoerd dat, voor zover moet worden aangenomen dat de schade is ontstaan in 1974-1976 of ten gevolge van het openstellen van de dienstkraan tijdens de verbouwing in 1998-2001 de vergoeding contractueel, op grond van artikel 20 lid 4 van haar algemene voorwaarden, is beperkt tot een bedrag van f 3.000,--.
Nu uit rechtsoverweging 4.4 volgt dat het hof van oordeel is dat het ontstaan van het lek in de leiding in 2001 dient te worden beschouwd als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (en het hof niet van oordeel is dat de schade is ontstaan in 1974-1976 of ten gevolge van het mogelijk latere openstellen van de dienstkraan in de negentiger jaren) kan het beroep van Vitens op artikel 20 lid 4 van haar algemene voorwaarden onbesproken blijven, althans dient dit te worden afgewezen.
Slotsom
4.14. De grieven falen evenals het beroep van Vitens op haar algemene voorwaarden. Daaruit volgt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
4.15. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Vitens in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 19 februari 2003;
veroordeelt Vitens in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,-- voor salaris van de procureur en op € 1.490,-- voor griffierecht en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Olthof, Frankena en Van Osch en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2006.