ECLI:NL:GHAMS:2018:249

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
200.213.231/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bezitter van een gebrekkige opstal en verjaringstermijnen in civiel recht

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Vereniging van Eigenaren van het flatgebouw [naam gebouw] voor schade die is ontstaan aan de muur van de parkeergarage van de Vereniging van Eigenaren Parkeergarage Zandvoort. De schade is veroorzaakt door een scheefstand van de muur, die volgens Parkeergarage het gevolg is van het ontbreken van een grondkerende voorziening onder de oprit van het flatgebouw. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de vordering van Parkeergarage niet was verjaard en dat [naam gebouw] aansprakelijk was voor de schade. In hoger beroep heeft [naam gebouw] betwist dat de schade aan de muur is veroorzaakt door de gebrekkige opstal en heeft zij aangevoerd dat de vordering is verjaard. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de korte verjaringstermijn niet was verstreken, omdat Parkegarage pas in april 2015 bekend was met de schade. Het hof heeft ook geoordeeld dat de lange verjaringstermijn van twintig jaar niet is gaan lopen bij de aanleg van de oprit in 1974, maar pas bij de voortdurende inwerking van de oprit op de muur. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor deskundigenonderzoek naar de oorzaak van de scheefstand en welk deel van de schade is toe te rekenen aan de periode vóór 21 mei 1995. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.213.231/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/240252/HA ZA 16-145
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 januari 2018
(bij vervroeging)
inzake
VERENIGING VAN EIGENAARS VAN HET FLATGEBOUW [naam gebouw],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle,
tegen
VERENIGING VAN EIGENAREN PARKEERGARAGE ZANDVOORT,
gevestigd te Zandvoort,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.P. van Overeem te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [naam gebouw] en Parkeergarage genoemd.
[naam gebouw] is bij dagvaarding van 24 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Parkeergarage als eiseres en [naam gebouw] als gedaagde, welk hoger beroep door de rechtbank was opengesteld bij vonnis van 1 februari 2017. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Op de eerst dienende dag heeft [naam gebouw] op de rol geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding en producties in het geding gebracht.
Parkeergarage heeft vervolgens een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak op 7 december 2017 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[naam gebouw] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Parkeergarage zal afwijzen, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
Parkeergarage heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten, inclusief de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
a. De parkeergarage te Zandvoort aan het [adres] is in 1966 gebouwd. Tot deze parkeergarage behoort een voor het publiek toegankelijke buitentrap, die toegang geeft vanaf het [adres] tot het parkeerdek. De buitentrap wordt begrensd door een muur, die tevens (deels) de begrenzing vormt van een parkeerplaats toebehorend aan het flatgebouw [naam gebouw] . De muur was aanvankelijk vier meter hoog.
b. Het flatgebouw [naam gebouw] is in 1974 gebouwd. Aan de noordzijde van het
flatgebouw bevinden zich parkeerplaatsen. De inrit van deze parkeerplaats is aan de
oostzijde van het gebouw, aan het [adres] . De inrit bevindt zich op straatniveau en de parkeerplaatsen liggen ongeveer anderhalve meter hoger. De weg naar de parkeerplaatsen loopt vanaf het [adres] schuin omhoog langs voornoemde muur.
c. In april 2015 heeft een bewoner van het flatgebouw geconstateerd dat de muur
langs de trap scheef stond en dit gemeld bij de gemeente Zandvoort.
d. De gemeente heeft Parkeergarage opgedragen de situatie met de scheefstand van de muur op te lossen. Parkeergarage heeft vervolgens een aannemer opdracht gegeven om de muur neer te halen. De aannemer heeft de muur over een lengte van ongeveer zestien traptreden trapsgewijs verlaagd.
e. Pieters Bouwtechniek heeft in opdracht van Parkeergarage de situatie op 23 april 2015 beoordeeld en haar bevindingen verwerkt in een rapport van 29 april 2016. Daarin is onder meer vermeld:

4.Oorzaak

Gezien de richting van de vervormingen van de gemetselde wand is het ons inzien duidelijk dat de grond van de parkeeropgang (naast gelegen appartementenblok) dusdanig tegen de gemetselde muur heeft gedrukt dat deze is gaan wijken en scheef is gaan staan. Dit effect wordt vooral versterkt door het feit dat de opgang wordt gebruikt als inrit voor personenauto’s en busjes. Hierdoor ontstaan behoorlijke horizontaalkrachten waar de betreffende muur mogelijk niet op is berekend.

5.Advies

Ten einde een stabiele en veilige situatie te verwezenlijken zal de gronddruk verwijderd moeten worden, dit kan door een nieuwe grond kerende constructie aan te brengen aan de buitenzijde van de trap met muur. Dit zou op het terrein van het belendende complex moeten komen aangezien dit de reden is van de vervormingen.

Als voorziening tegen mogelijk omvallen van de muur kan deze deels gesloopt worden, maar dat neemt de oorzaak van de vervormingen niet weg.
f. Op 21 mei 2015 heeft Parkeergarage [naam gebouw] aansprakelijk gesteld voor de schade die verband houdt met de scheefstand van de muur. [naam gebouw] heeft de
aansprakelijkheid van de hand gewezen.
g. [naam gebouw] heeft de aansprakelijkstelling van Parkeergarage aan haar verzekeraar Achmea voorgelegd. Ook Achmea heeft een expertiserapport laten opstellen. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Uit gegevens van Globespotter blijkt dat de scheefstand van het eerste deel van de
scheidingsmuur ook al op foto’s uit 2011 zichtbaar is. Dit past bij het vermoeden dat de scheidingsmuur door de gronddruk van het naburige terrein in de loop der tijd, en onder invloed van de rijbelasting door het gebruik van de inrit door personenauto’s, geleidelijk steeds schever is gedrukt.
Uit dezelfde gegevens blijkt dat de parkeergarage dateert uit 1966. Vermoedelijk zijn de muur- en trapconstructie nog origineel, en dateren deze ook uit 1966.
Onbekend is met welke reden de hoge dichte gevel aan de zuidzijde van de parkeergarage is gebouwd. Het kan zijn dat deze gevel, en met name de hoge scheidingsmuur bij de trap, bedoeld waren vanwege aansluiting tegen oude belendende bebouwing, of dat hier sprake was van aansluiting tegen duingebied. Dus nog de vraag is, in hoeverre de muur in principe berekend was op gronddruk. De oorspronkelijke bouwvergunningstekeningen kunnen hierover wellicht uitsluitsel bieden.
Het flatgebouw dateert volgens gegevens uit 1974. Het achterterrein sluit aan op de entree en dergelijke, dus is onwaarschijnlijk dat de hoogteligging van het terrein nu anders is dan toen het flatgebouw werd gebouwd. Ook de situatie met de inrit, die over een lengte van circa 15 meter 1,5 meter omlaag loopt, naast de trap, lijkt een situatie die origineel is. De oorspronkelijke bouwvergunningstekeningen kunnen hierover wellicht uitsluitsel bieden.
Onbekend is of er destijds bezwaren zijn gemaakt tegen de bouwwijze van het flatgebouw, c.q. de wijze van aanleg van de inrit. Eveneens is onbekend of er destijds aanleiding was om te vermoeden dat de muurconstructie van de parkeergarage deels minder goed bestand was tegen gronddruk. Dat vermoeden zou er dan bijvoorbeeld kunnen zijn geweest op basis van de bouwtekeningen van de parkeergarage.
Conclusie
De situatie, die uiteindelijk in 2015 tot gedeeltelijk sloop van de scheidingsmuur leidde, bestaat waarschijnlijk al vanaf 1974. Door geleidelijke invloed is de muur steeds verder omgedrukt en schever gaan staan, over een periode van 40 jaar, deels door gewone gronddruk en deels door extra gronddruk veroorzaakt door auto’s over de inrit.
Gebleken is nu dat het eerste deel van de muur kennelijk niet sterk genoeg is om de gronddruk van de inrit op te vangen. Om dit probleem op te lossen zou op het terrein van de inrit, een constructie met keerwanden geplaatst kunnen worden (er zijn ook andere technische oplossing).

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert Parkeergarage - samengevat - dat voor recht wordt verklaard dat [naam gebouw] aansprakelijk is voor de schade die Parkeergarage heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de gebrekkige oprit die [naam gebouw] op haar grond naast de afscheidingsmuur van Parkeergarage heeft aangelegd, dat [naam gebouw] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die Parkeergarage als gevolg daarvan lijdt, deels nader op te maken bij staat en dat [naam gebouw] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld tot het aanbrengen van een grondkerende constructie op haar eigen terrein naast de scheidsmuur. Aan haar vorderingen legt Parkeergarage ten grondslag dat [naam gebouw] de bezitter is van een oprit die, door het ontbreken van een grondkerende constructie, niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daarom op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de schade die Parkeergarage lijdt doordat het door de oprit in het leven geroepen gevaar zich heeft verwezenlijkt in de vorm van scheefstand van de muur.
3.2
[naam gebouw] heeft de vorderingen weersproken. Zij heeft primair aangevoerd dat de schadevergoedingsvordering van Parkeergarage is verjaard door het verstrijken van zowel de korte als de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Subsidiair heeft [naam gebouw] betwist aansprakelijk te zijn op grond van het bepaalde in artikel 6:174 BW. Meer subsidiair heeft [naam gebouw] de verschillende schadeposten bestreden.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het beroep op verjaring verworpen en geoordeeld dat [naam gebouw] als bezitter van een gebrekkige opstal aansprakelijk is voor de door Parkeergarage geleden schade. Voorts heeft de rechtbank overwogen behoefte te hebben aan deskundige voorlichting over de kosten van het aanbrengen van een grondkerende constructie en/of (de kosten van) alternatieve oplossingen. De zaak is naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen bij akte zich erover uit te laten of zij de procedure willen voortzetten en zo ja, zich uit te laten over de wijze van uitvoering van het deskundigenonderzoek.
3.4
De rechtbank heeft in verband met de korte verjaringstermijn overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat op foto’s uit 2011 al te zien zou zijn dat de muur scheef stond, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet kan worden afgeleid dat Parkeergarage ook reeds in 2011 daarmee bekend moet zijn geweest. De rechtbank is daarom ervan uitgegaan dat Parkeergarage pas in april 2015 met de schade bekend is geworden, zodat zij haar vordering binnen vijf jaar nadien en dus tijdig heeft ingesteld.
Tegen deze overweging komt [naam gebouw] op met haar
eerste grief.
3.4.1
In de toelichting op deze grief benadrukt [naam gebouw] dat op foto’s uit 2011 al een aanzienlijke scheefstand van de muur zichtbaar is. Als die scheefstand is ontstaan zoals Parkeergarage stelt, namelijk als een geleidelijk proces, moet die al veel eerder te zien zijn geweest en dan is het oordeel dat Parkeergarage de schade pas in 2015 heeft ontdekt volgens [naam gebouw] onbegrijpelijk. Had Parkeergarage in die eerdere periode, zoals van haar mocht worden verwacht, getracht te achterhalen wie de aansprakelijke partij was, dan was zij uitgekomen bij [naam gebouw] , zoals uiteindelijk ook in 2015 is gebeurd. Ook de bekendheid met de aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 BW dateert dus van meer dan vijf jaar geleden, aldus [naam gebouw] .
3.4.2
De grief wordt verworpen. Het begrip “bekend” in het eerste lid van artikel 3:310 BW is een feitelijk begrip: het moet gaan om daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid met de schade (en de daarvoor aansprakelijke persoon). Ook als juist zou zijn dat op foto’s uit 2011 al een aanzienlijke scheefstand is te zien - de in hoger beroep overgelegde foto’s vindt het hof niet heel duidelijk - , is dat enkele feit nog niet voldoende voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat Parkeergarage al vóór 21 mei 2010 (vijf jaar voor de aansprakelijkstelling) bekend is geweest met de schade. [naam gebouw] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld ter onderbouwing van haar stellingen in deze.
3.5
Met betrekking tot de lange verjaringstermijn heeft de rechtbank als volgt overwogen. Het rapport van Pieters Bouwtechniek, waarop [naam gebouw] zich in het kader van dit verjaringsberoep baseert, biedt onvoldoende aanknopingspunten om als vaststaand te kunnen aannemen welke gebeurtenis de schade aan de muur heeft veroorzaakt. Het rapport noemt als mogelijke oorzaak de gronddruk, waarvan het effect wordt versterkt door het gebruik van de oprit met auto’s en busjes en behelst het advies een nieuwe grondkerende constructie aan te brengen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet vast, zoals ook door [naam gebouw] wordt gesteld, dat bij de aanleg van de oprit een fout is gemaakt door de aannemer. Het ontstaansmoment van de vordering tot vergoeding van schade, dat bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn, staat dus evenmin vast, waarmee het beroep op verjaring faalt. Tegen deze overwegingen is de
tweede griefgericht.
3.5.1
[naam gebouw] wijst in de toelichting op deze grief erop dat de rechtbank in het verdere vervolg van het vonnis met betrekking tot de aansprakelijkheid heeft overwogen dat [naam gebouw] aansprakelijk is voor de schade door de scheefstand, omdat zij bij de bouw van het flatgebouw en de aanleg van de oprit naar de parkeerplaatsen van het flatgebouw niet ervoor heeft gezorgd dat voldoende zorgvuldigheid in acht werd genomen en de oprit op een zodanige manier werd aangelegd dat door de oprit of het gebruik daarvan geen schade aan de muur zou kunnen ontstaan. [naam gebouw] betoogt dat deze overweging impliceert dat de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan, namelijk de (onjuiste wijze van) aanleg van de oprit, reeds in 1974 heeft plaatsgevonden en dus meer dan twintig jaar voor de aansprakelijkstelling en de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verjaringstermijn van twintig jaar pas ging lopen bij het ontstaan van de vordering tot schadevergoeding.
3.5.2
De in artikel 3:310 lid 1 BW neergelegde verjaringstermijn van twintig jaar begint te lopen op de dag na “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. Parkeergarage heeft haar vorderingen gebaseerd op de stelling dat de oprit gebrekkig is aangelegd doordat deze niet ondergronds is voorzien van een grondkerende constructie (alinea 16 van de inleidende dagvaarding). Het is deze stelling op basis waarvan moet worden beoordeeld of de vorderingen van Parkeergarage zijn verjaard, ook al heeft [naam gebouw] de juistheid van die stelling bestreden (waarover naar aanleiding van de derde grief meer). In het kader van de beoordeling van het verjaringsberoep moet veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. De te beantwoorden vraag is dan welke gebeurtenis in deze feitenconstellatie moet worden beschouwd als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. [naam gebouw] meent dat dat de aanleg van de oprit in 1974 is, terwijl Parkeergarage benadrukt dat het gebruik van de (gebrekkige) oprit met auto’s en busjes de schade heeft veroorzaakt.
3.5.3
De gebrekkigheid van de oprit bestaat volgens de stellingen van Parkeergarage erin, dat die oprit niet beschikt over een grondkerende voorziening. Het ontbreken van die voorziening leidt ertoe dat het eigen gewicht van de oprit, al dan niet in combinatie met het gewicht van de daar overheen rijdende auto’s en busjes, de muur van de parkeergarage (steeds verder) doet scheefzakken. Deze eigenschap van de oprit bestaat in de stellingen van Parkeergarage reeds sinds 1974. Dit betekent echter niet dat de aanleg van de oprit heeft te gelden als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Die schadeveroorzakende gebeurtenis is de - sinds 1974 voortdurende - aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op de oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Deze gebeurtenis is dus niet te dateren in het jaar 1974, althans niet uitsluitend. Met betrekking tot de uitgeoefende gronddruk direct na de aanleg in 1974 is de verjaringstermijn wel toen reeds beginnen te lopen. Het voorgaande betekent dat zal moeten worden bepaald welk deel van de schade is veroorzaakt door het gewicht van de oprit en het gebruik van de oprit in de periode tussen 1974 en 21 mei 1995 (twintig jaar voor de aansprakelijkstelling). Aan de deskundige die zal worden benoemd in het kader van de aansprakelijkheidskwestie (waarover hierna meer) zal ook daarover een vraag moeten worden gesteld. In zoverre slaagt de tweede grief.
3.6
De rechtbank heeft het beroep van Parkeergarage op het bepaalde in artikel 6:174 BW gehonoreerd op grond van de overweging dat de oprit is te beschouwen als een opstal in de zin van dat artikel die gebrekkig is, omdat die zodanig is aangelegd dat door die oprit of door het gebruik ervan schade aan de muur heeft kunnen ontstaan. Dit oordeel wordt bestreden door de
derde grief.
3.6.1
[naam gebouw] voert aan dat het oordeel van de rechtbank onjuist is, omdat Parkeergarage haar stelling dat bij de aanleg van de oprit geen grondkerende constructie is aangebracht niet heeft onderbouwd. Uit het rapport van Pieters Bouwtechniek blijkt niet dat een grondkerende constructie ontbreekt. Pieters Bouwtechniek heeft zich daarover ook niet kunnen uitlaten, omdat die zich heeft beperkt tot een visuele inspectie van de scheidingswand, zonder enig grondonderzoek te verrichten. Dit roept de vraag op waarop Pieters Bouwtechniek de conclusie dat de oprit de muur heeft scheefgedrukt heeft gebaseerd, aldus [naam gebouw] . [naam gebouw] betwist dat een grondkerende constructie ontbreekt en wijst in dat verband op het bestaan van scheuren in de scheidingsmuur op plaatsen waar deze niet door gronddruk van de oprit kunnen zijn ontstaan. Ten slotte voert [naam gebouw] nog aan dat volgens de stellingen van Parkeergarage niet de opstal, in dit geval de oprit, de schade heeft veroorzaakt, maar de daaronder gelegen grond, die van de opstal geen deel uitmaakt, zodat [naam gebouw] voor die schade niet als bezitter van de opstal aansprakelijk is.
3.6.2
Hoewel de rechtbank onder 4.11 van haar vonnis heeft overwogen dat zij “vooralsnog” van oordeel is dat [naam gebouw] als eigenaar en gebruiker van de oprit aansprakelijk is voor de schade die als gevolg van het gebruik daarvan is ontstaan aan de muur, heeft zij vervolgens slechts een deskundigenonderzoek in het vooruitzicht gesteld naar eventuele andere en minder ingrijpende oplossingen om de druk van de oprit op de muur weg te nemen. Het hof begrijpt hieruit dat het te verrichten onderzoek zich niet uitstrekt tot de vraag of de door Parkeergarage gestelde gebrekkigheid van de oprit in de vorm van het ontbreken van een grondkerende voorziening, daadwerkelijk bestaat. Gelet op het gemotiveerde verweer van [naam gebouw] kan van het ontbreken van die voorziening echter op dit moment nog niet worden uitgegaan. Een onderzoek naar alternatieve oplossingen zal in deze kwestie niet noodzakelijkerwijs klaarheid brengen. Dit betekent dat in het door de rechtbank in het vooruitzicht gestelde deskundigenonderzoek expliciet naar de oorzaak van de scheefstand zal moeten worden gevraagd. In zoverre slaagt deze grief.
3.6.3
Het hof verwerpt echter het verweer van [naam gebouw] dat zij niet als bezitter van de opstal kan worden aangesproken voor de gevolgen van de druk die de onder de oprit gelegen grond op de muur uitoefent. In de stellingen van Parkeergarage is het immers de oprit die door het ontbreken van meergenoemde voorziening de druk op de grond uitoefent die vervolgens door de grond wordt doorgegeven aan de muur. Voor het uitoefenen van de druk op de grond met alle gevolgen van dien kan [naam gebouw] als bezitter van de opstal wel degelijk worden aangesproken.
Slotsom
3.7
De tweede en de derde grief slagen beide ten dele. Omdat het bestreden vonnis een tussenvonnis is waarvan het dictum in stand kan blijven, zal dat vonnis niet worden vernietigd, maar worden bekrachtigd onder verbetering van gronden in die zin, dat niet vast staat dat [naam gebouw] aansprakelijk is voor de scheefstand van de muur en het door de rechtbank in het vooruitzicht gestelde deskundigenonderzoek zich ook zal moeten uitstrekken tot de oorzaak van de scheefstand (zie hiervoor onder 3.6.2) en de vraag welk deel van de schade is toe te rekenen aan de periode vóór 21 mei 1995 (zie hiervoor onder 3.5.3). Over dit gehele deskundigenonderzoek zullen partijen zich na hervatting van de procedure bij de rechtbank bij akte dienen uit te laten zoals omschreven in de rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 van het besteden vonnis.
3.8
Nu partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij ieder de eigen proceskosten in hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering van gronden als hiervoor onder 3.7 omschreven;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, L.A.J. Dun en M.D. Savenije en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.