ECLI:NL:RBLIM:2017:3316

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
03/700630-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in mensenhandelzaak na verwerping niet-ontvankelijkheidsverweer OM

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 13 april 2017, stond de verdachte terecht op beschuldiging van mensenhandel. De zaak werd inhoudelijk behandeld op meerdere zittingen in maart 2017, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie had de verdachte beschuldigd van het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van een slachtoffer, aangeduid als [slachtoffer 1]. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de vervolging van de verdachte willekeurig zou zijn, gezien de seponering van een getuige met een vergelijkbare rol. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank beoordeelde vervolgens de tenlastelegging en de bewijsvoering. De verdachte werd beschuldigd van verschillende varianten van mensenhandel, maar de rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de uitbuiting van [slachtoffer 1]. De verklaringen van het slachtoffer werden niet als voldoende bewijs beschouwd, vooral omdat zij niet kon worden ondervraagd door de verdediging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had gehandeld in strijd met de wet en sprak hem vrij van alle tenlastegelegde feiten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs en de rechten van de verdediging in strafzaken, evenals de rol van het openbaar ministerie in het vervolgen van verdachten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de beschuldigingen van mensenhandel en dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/700630-13
Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 april 2017

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens verdachte] ,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. E. Gorsselink, advocaat kantoorhoudende te Venlo.

Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 8, 9, 10, 13 en 15 maart 2017. Op 30 maart 2017 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten. De verdachte is op deze zittingen niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de raadsman hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] .

De voorvragen

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Het verweer van de raadsman

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Volgens de raadsman levert het besluit van het openbaar ministerie om de zaak tegen [getuige 1] te seponeren en de zaak tegen verdachte wel te vervolgen een schending van het verbod op willekeur op. De rol van verdachte en [getuige 1] is, zo blijkt uit het dossier, vrijwel identiek. De officier van justitie heeft bovendien in haar requisitoir vrijwel overal verwezen naar [getuige 1] én verdachte. Persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het strafblad, rechtvaardigen volgens de raadsman evenmin het wél vervolgen van verdachte. De raadsman verwijst in dit verband ter onderbouwing naar een vonnis van de rechtbank Den Haag. [1]

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen. Volgens de officier van justitie is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde, nu verdachte en [getuige 1] beiden andere rollen vervulden in het geheel. Weliswaar zijn er aanwijzingen voor betrokkenheid van [getuige 1] , maar deze aanwijzingen zijn volgens de officier van justitie te summier om [getuige 1] te vervolgen en worden bovendien niet door enig ander bewijsmiddel ondersteund. Derhalve is geen sprake van een schending van het verbod op willekeur.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen. Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Het openbaar ministerie heeft een ruime discretionaire bevoegdheid om te beslissen of een verdachte moet worden vervolgd. Deze vervolgingsbeslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen, dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur – dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging [2] . Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt voorts dat het ten onrechte niet vervolgen van derden van wie de gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat verdachte wel is vervolgd en [getuige 1] niet, niet zonder meer met zich meebrengt dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Uit het voorhanden zijnde procesdossier moet blijken of verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeerden.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat verdachte degene is geweest die in Nederland de contacten had die [slachtoffer 1] aan werk in de prostitutie konden helpen en het onderkomen in Nederland heeft geregeld voor [slachtoffer 1] en [getuige 1] . Verdachte heeft [slachtoffer 1] geïntroduceerd bij [getuige 2] en [medeverdachte] en [medeverdachte] gevraagd of [slachtoffer 1] in de prostitutie kon werken. [medeverdachte] en [getuige 2] zijn familie van de partner van verdachte en verdachte heeft vroeger met [getuige 2] op school gezeten. Na vertrek van verdachte en [getuige 1] is [slachtoffer 1] achtergebleven in Nederland bij [getuige 2] en zou zij gedwongen zijn haar werk in de prostitutie voort te zetten en haar verdiensten af te staan. Verdachte kende [slachtoffer 1] voorts nauwelijks.
[getuige 1] en verdachte hadden daarmee geen vergelijkbare positie ten aanzien van de beschuldiging van (seksuele) uitbuiting van [slachtoffer 1] hier in Nederland.
Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een vervolging van verdachte onverenigbaar is met beginselen van de goede procesorde. Verdachte en [getuige 1] verkeerden niet in een zodanig vergelijkbare positie, dat sprake is van een schending van het verbod op willekeur. De beslissing van het openbaar ministerie om verdachte wél te vervolgen acht de rechtbank dan ook niet onbegrijpelijk. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.

De overige voorvragen

Ten aanzien van de voorvragen is de rechtbank verder van oordeel dat:
  • de dagvaarding geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • er ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • er geen gronden voor schorsing der vervolging zijn gebleken.

De beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, nu er onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden is voor een actieve betrokkenheid van verdachte bij het medeplegen van de uitbuiting van het slachtoffer
[slachtoffer 1] .

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer 1] niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden en verzoekt verdachte integraal vrij te spreken van het ten laste gelegde feit. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat vast staat dat [slachtoffer 1] niet getraceerd is en dat de verdediging derhalve niet in de gelegenheid is geweest haar als getuige te bevragen. Haar verklaringen kunnen daarom enkel voor het bewijs worden gebruikt indien de onmogelijkheid [slachtoffer 1] te ondervragen op andere wijze voldoende is gecompenseerd of de betrokkenheid van verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Daarbij moet dit steunbewijs betrekking hebben op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist. In het dossier bevinden zich echter geen andere bewijsmiddelen die in voldoende mate de betwiste onderdelen van de verklaring van [slachtoffer 1] ondersteunen. De getuige [slachtoffer 2] verklaart enkel hetgeen zij [slachtoffer 1] heeft horen zeggen en verklaart in het geheel niet uit eigen waarneming. Indien onder die omstandigheden in de bewijsconstructie toch de verklaringen van [slachtoffer 1] zouden worden gebruikt, zou dat een schending van artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) opleveren, aldus de raadsman. De raadsman verwijst in dit verband ter onderbouwing naar een uitspraak van het EVRM. [3]
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat er overigens geen wettig en overtuigend bewijs in het dossier voorhanden is waaruit kan worden afgeleid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel van [slachtoffer 1] en dat verdachte ook om die reden moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Het oordeel van de rechtbank

Inleiding
Nadat [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] aangifte hadden gedaan ter zake mensenhandel, is de verdenking ontstaan dat verdachte en zijn medeverdachten zich zouden bezighouden met criminele activiteiten, waaronder mensenhandel, in dier voege dat zij door middel van geweld en bedreiging met geweld (jonge) Hongaarse vrouwen dwingen om zich te prostitueren en hiervan financieel profiteren. Dit leidde tot het onderzoek genaamd Plataan. Het onderzoek Plataan leidde uiteindelijk tot de verdenking van mensenhandel, (zware) mishandeling en ontucht tegen 11 verdachten, waarvan er 6 zijn gedagvaard. Verdachte is gedagvaard wegens het medeplegen van mensenhandel jegens [slachtoffer 1] .
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f Sr. De rechtbank komt in dit vonnis tot de conclusie dat dit niet het geval is geweest. Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt ziet op specifieke varianten van mensenhandel, beschreven in onderdeel 1, 3, 4, 6 en 9 van het eerste lid van artikel 273f Sr door het verrichten van een of meer van de ten laste gelegde gedragingen jegens [slachtoffer 1] . De rechtbank zal eerst ingaan op deze gedragingen, waarna zij zal ingaan op de ten laste gelegde onderdelen van artikel 273f Sr.
Ter zake van de varianten ex artikel 273f lid sub 1, sub 4 en sub 9
Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 1 Sr wordt gekeken naar drie elementen, te weten 1) een aantal handelingen, 2) een aantal dwangmiddelen en 3) het oogmerk van uitbuiting. Om tot een bewezenverklaring te komen moet er sprake zijn van een of meer handelingen onder uitoefening van dwang met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Tussen handelingen en dwangmiddelen dient een causaal verband te bestaan, in die zin dat de handelingen worden mogelijk gemaakt door het aanwenden van de dwangmiddelen. Bij artikel 273f lid 1 sub 4 Sr zijn ook handelingen en dwangmiddelen vereist. Hoewel het bestanddeel uitbuiting bij artikel 273f lid 1 sub 4 Sr geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving, dient dit bestanddeel daar wel in te worden gelezen [4] .
Artikel 273f lid 1 sub 9 Sr ziet alleen op de afgifte van opbrengsten van seksuele handelingen en orgaandonatie. Er hoeft geen sprake te zijn van uitbuiting. Er moet echter wel sprake zijn van minstens één van de in artikel 273f lid 1 sub 1 Sr omschreven dwangmiddelen.
De gedragingen van de verdachte
Door het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn belastende verklaringen afgelegd jegens verdachte. Naar aanleiding van deze verklaringen zijn verdachte, [getuige 1] , [medeverdachte] en [getuige 2] als verdachte gehoord. Op basis van die verklaringen stelt de rechtbank vast dat verdachte en [getuige 1] in Hongarije met [slachtoffer 1] gesprekken hebben gevoerd over het werken in Nederland. Verdachte is naar Nederland gegaan en heeft [slachtoffer 1] en [getuige 1] op enig moment voorgesteld om ook naar Nederland te komen, waarna [slachtoffer 1] en [getuige 1] samen naar Nederland zijn gereisd. [slachtoffer 1] had veel schulden in Hongarije, waarvan verdachte en [getuige 1] op de hoogte waren, en zij wist dat ze in Nederland in de prostitutie zou gaan werken. Verdachte, [getuige 1] en [slachtoffer 1] verbleven vervolgens een aantal dagen in een door verdachte gehuurde woning te Vaals. Verdachte heeft [slachtoffer 1] vervolgens geïntroduceerd bij [getuige 2] en [medeverdachte] en gevraagd of zij in de prostitutie kon werken. Medeverdachte [medeverdachte] heeft toen geregeld dat [slachtoffer 1] in [naam club] kon gaan werken. [slachtoffer 1] is vervolgens bij [getuige 2] gebleven. Verdachte is teruggekeerd naar Hongarije, omdat er geen werk voor hem was in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de verdachte door genoemde gedragingen [slachtoffer 1] heeft ‘overgebracht’ en ‘gehuisvest’ in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1 Sr. De verklaring van [slachtoffer 1] wordt op deze elementen ondersteund door de verklaringen van verdachte en [getuige 1] .
Door de raadsman is het verweer gevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu zij niet is ondervraagd door de verdediging en deze verklaringen het enige of doorslaggevende bewijs vormen waaruit de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte kan worden afgeleid. In de onderhavige zaak stelt de rechtbank vast dat het niet meer kunnen traceren van [slachtoffer 1] ertoe heeft geleid dat er geen gelegenheid tot ondervragen is geweest voor de verdediging. De rechtbank is echter van oordeel dat dit geen schending van artikel 6, derde lid, onder d, EVRM oplevert omdat zij het ten laste gelegde enkel bewezen acht op onderdelen waar de verklaringen van Henriëtte [slachtoffer 1] niet het enige of doorslaggevende bewijs vormen en zij voor het overige, zoals uit het navolgende zal blijken niet tot een bewezenverklaring komt. De betroffen onderdelen zijn het ‘overbrengen’ en het ‘huisvesten’, nu de verklaring van Henriëtte [slachtoffer 1] hierover wordt ondersteund door de eigen verklaring van verdachte en de verklaring van [getuige 1] .
Bewezenverklaring 273f lid 1 sub 1, 4 en 9?
Voor een bewezenverklaring van artikel 273f lid 1 sub 1 Sr moet vervolgens komen vast te staan dat gebruik is gemaakt van de in het voornoemd wetsartikel genoemde dwangmiddelen. De rechtbank overweegt dat sprake dient te zijn van één of meer dwangmiddelen waarmee verdachte [slachtoffer 1] heeft overgebracht en gehuisvest. In het procesdossier bevindt zich echter onvoldoende bewijs dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van dwang, van geweld of een andere feitelijkheid, van bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, van afpersing of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of een kwetsbare positie.
[slachtoffer 1] is mee naar Nederland gegaan om in de prostitutie te werken vanwege haar slechte financiële positie. Verdachte was daarvan op de hoogte. Dit is op zichzelf een aanwijzing voor de aanwezigheid van het dwangmiddel misbruik van een kwetsbare positie. Van een kwetsbare positie is sprake wanneer de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Dat daarvan in dit geval sprake zou zijn – enkel op basis van de financiële positie van [slachtoffer 1] – is niet aannemelijk geworden. Weliswaar heeft [slachtoffer 1] verklaard dat verdachte en [getuige 1] op haar hadden ingepraat over het werken in de prostitutie en dat ze – eenmaal in Nederland – geen andere keus had (vluchten was volgens haar geen optie omdat ze de taal niet sprak en ze kon nergens anders terecht), maar deze belastende verklaring vindt onvoldoende ondersteuning in de verdere inhoud van het procesdossier. Evenmin vindt de belastende verklaring van [slachtoffer 1] , inhoudende dat verdachte en [getuige 1] een man naar de woning in Vaals hadden laten komen die haar vervolgens verkrachtte, ondersteuning in andere bewijsmiddelen. Dat [slachtoffer 1] vervolgens bij [getuige 2] terechtkwam en naar eigen zeggen daar werd gedwongen om in de prostitutie te werken, haar verdiensten moest afstaan en werd geslagen, kan evenmin dienen tot het bewijs, nu zich in het procesdossier geen bewijsmiddelen bevinden waaruit volgt dat de verdachte daarbij op enigerlei wijze betrokken was. [slachtoffer 1] had op dat moment ook geen contact meer met verdachte en/of [getuige 1] . Nu de middelen niet bewezen kunnen worden, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde ‘sub 1-variant’.
Gezien het ontbreken van bewijs dat verdachte al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) dwangmiddelen heeft aangewend ten aanzien van Henriette [slachtoffer 1] , zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van de tenlastegelegde ‘sub 4-variant’ en ‘sub 9-variant’. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen reeds hierboven is overwogen.
Ter zake van de variant ex artikel 273f lid sub 3
Artikel 273f lid 1 sub 3 Sr stelt strafbaar het aanwerven, medenemen of ontvoeren van iemand, met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Volgens recente jurisprudentie moet worden aangenomen dat de omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. 'Uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel. [5] De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft aangeworven of meegenomen. Om deze reden zal de rechtbank de verdachte ook vrijspreken van de aan hem tenlastegelegde ‘sub 3’-variant.
Ter zake van de variant ex artikel 273f lid sub 6
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van het strafrechtelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander geldt dat de verdachte die profijt trekt weet, of behoort te weten, dat uitbuiting plaatsvindt. Daarvoor ontbreekt gelet op het hetgeen kan worden vastgesteld in deze zaak het bewijs, zodat de rechtbank de verdachte ook zal vrijspreken van de tenlastegelegde ‘sub 6-variant’.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het aan hem tenlastegelegde feit.

De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.H.A.F.M. Krol, voorzitter, mr. C. Wapenaar en
mr. A. M. Koster-van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Bakker en
mr. J. Zijlstra, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2017.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 18 juni 2011 tot en met 25 juli 2011 in de gemeente Sittard-Geleen en/of de gemeente Kerkrade en/of de gemeente Vaals in elk geval in Nederland en/of te Hongarije, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
(telkens)
een ander, genaamd [slachtoffer 1] , (telkens) door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door afpersing en/of door misleiding en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] (sub1)
en/of
een ander, genaamd [slachtoffer 1] heeft/hebben aangeworven (uit Hongarije) en/of heeft/hebben medegenomen naar Nederland met het oogmerk die [slachtoffer 1] ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handeling(en) met en/of voor een derde tegen betaling, (sub 3)
en/of
een ander genaamd [slachtoffer 1] , (telkens) door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door afpersing en/of door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft/hebben gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid of diensten dan wel onder genoemde omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft/hebben ondernomen waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (sub 4)
en/of
opzettelijk voordeel heeft/hebben getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] (sub 6)
en/of
een ander genaamd [slachtoffer 1] (telkens) door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door afpersing en/of door misleiding dan wel door misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare situatie heeft/hebben gedwongen en/of bewogen hem/hen te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handeling(en) met en/of voor een derde, (sub 9)
immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- het vervoer geregeld voor die [slachtoffer 1] van Hongarije naar Nederland en/of
- die [slachtoffer 1] in een kwetsbare positie gebracht, daar die [slachtoffer 1] de Nederlandse taal niet voldoende machtig is en/of de weg in Nederland niet weet kent en/of
- die [slachtoffer 1] als prostituee laten werken en/of
- voor die [slachtoffer 1] (een) kamer(s) en/of een gelegenheid geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 1] naar/van de plek waar zij zich prostitueerde gebracht en/of laten brengen en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen, althans bewogen om vele uren achter elkaar te werken in de prostitutie en/of
- woonruimte voor die [slachtoffer 1] geregeld en/of
- zorggedragen voor controle en/of toezicht op de prostitutiewerkzaamheden en/of verdiensten (daaruit) van die [slachtoffer 1] en/of het afdragen van die verdiensten door die [slachtoffer 1] aan verdachte en/of zijn mededaders(s) en/of
- die [slachtoffer 1] al haar verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, laten afgeven aan verdachte en/of zijn mededader(s), althans die [slachtoffer 1] geen gedeelte, althans weinig van haar verdiensten heeft/hebben laten behouden en/of
- tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zij hem, verdachte en/of zijn mededader(s) nog geld schuldig was en/of
- die [slachtoffer 1] verhinderd uit eigen vrije wil haar prostitutiewerkzaamheden te kunnen beëindigen, en/of de werktijden voor die [slachtoffer 1] te bepalen en/of
- die [slachtoffer 1] mishandeld en/of
- die [slachtoffer 1] laten werken als ze ziek en/of ongesteld was en/of
- verdovende middelen aan die [slachtoffer 1] verstrekt en/of
- die [slachtoffer 1] een door verdachte en/of zijn mededader(s) gecontroleerde situatie gehouden, in elk geval één of meer(andere) handelingen verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van die [slachtoffer 1] in een dwang- en/of uitbuitingssituatie, in elk geval in een van verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijke positie.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag van 11 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16411.
2.HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, r.o. 2.4.
3.EVRM 10 juli 2012, Vidgen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2012:0710JUD002935306.
4.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554, r.o. 2.4.2 t/m 2.4.4.