In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 13 april 2017, stond de verdachte terecht op beschuldiging van mensenhandel. De zaak werd inhoudelijk behandeld op meerdere zittingen in maart 2017, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie had de verdachte beschuldigd van het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van een slachtoffer, aangeduid als [slachtoffer 1]. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de vervolging van de verdachte willekeurig zou zijn, gezien de seponering van een getuige met een vergelijkbare rol. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging.
De rechtbank beoordeelde vervolgens de tenlastelegging en de bewijsvoering. De verdachte werd beschuldigd van verschillende varianten van mensenhandel, maar de rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de uitbuiting van [slachtoffer 1]. De verklaringen van het slachtoffer werden niet als voldoende bewijs beschouwd, vooral omdat zij niet kon worden ondervraagd door de verdediging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had gehandeld in strijd met de wet en sprak hem vrij van alle tenlastegelegde feiten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs en de rechten van de verdediging in strafzaken, evenals de rol van het openbaar ministerie in het vervolgen van verdachten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de beschuldigingen van mensenhandel en dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde.