ECLI:NL:RBLIM:2015:5855

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3182u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verwijtbare werkloosheid na compromitterende filmopnames van een collega

In deze zaak gaat het om een werknemer van de Koninklijke Marechaussee (KMar) die op 3 juli 2000 in dienst trad en uiteindelijk werd ontslagen wegens wangedrag. De werknemer had heimelijk compromitterende filmopnames gemaakt van zijn kamergenoot, wat leidde tot een disciplinaire straf van ontslag. De Minister van Defensie oordeelde dat het vertrouwen in de werknemer ernstig was beschadigd en dat ontslag gerechtvaardigd was. De werknemer had eerder bezwaar gemaakt tegen zijn schorsing en het ontslag, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank Den Haag. De werknemer verzocht om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze werd geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat de werknemer had kunnen weten dat zijn gedrag niet aanvaardbaar was en dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De rechtbank concludeerde dat de werknemer verwijtbaar werkloos was geworden en dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. Het beroep van de werknemer werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/3182
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2015 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: mr. D.E.C. Veugen).
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per
1 oktober 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, maar deze niet uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit van 9 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L.J.L.M. Dacier, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser was sinds 3 juli 2000 werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) als opsporingsambtenaar bij de Brigade Grensbewaking te Schiphol, in de rang van wachtmeester, maar nam laatstelijk de functie van senior opsporingsambtenaar in de rang van opperwachtmeester waar. Eiser is bij besluit van 5 december 2012, met ingang van
4 december 2012 geschorst in het belang van de dienst voor in ieder geval de duur van het onderzoek door de Sectie Interne Onderzoeken van de Afdeling veiligheid & integriteit van de KMar (SIO). Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar ingesteld. Bij besluit met onbekende datum, verzonden op 13 april 2013, is het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft voorts hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:13207) is het beroep van eiser ongegrond verklaard.
2. Op 2 september 2013 is eiser mondeling medegedeeld dat besloten is hem, met ingang van 1 oktober 2013, de disciplinaire straf van ontslag wegens wangedrag op te leggen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat eiser in 2011 en 2012 met een verdekt opgestelde camera filmopnames heeft gemaakt op zijn legeringskamer. Hierbij heeft eiser onder andere compromitterende opnames gemaakt van zijn kamergenoot terwijl deze naakt uit de douche kwam en zichzelf liggend op het bed bevredigde. Alhoewel eiser steeds heeft verklaard opnames te hebben gemaakt omdat hij vermoedde dat er spullen van hem werden ontvreemd stelt de Minister van Defensie (de Minister) dat de camera bij alle opnames gericht was op het bed van zijn kamergenoot en dat eisers spullen niet of nauwelijks in beeld waren. De Minister acht eisers verklaring dat hij beeldopnamen maakte om zijn eigendommen te beschermen ongeloofwaardig. Bij de belangenafweging heeft de Minister rekening gehouden met hetgeen door of namens eiser is aangevoerd, met name het feit dat eiser geruime tijd geschorst is geweest en met de gevolgen die een dergelijk ontslag voor eiser met zich brengt. Echter volgens de Minister mocht van eiser, juist als (waarnemend senior) opsporingsambtenaar worden verwacht dat hij zich verre zou houden van dergelijk wangedrag. Het vertrouwen in eiser is ernstig en onherstelbaar beschadigd zodat eiser niet meer binnen de dienst te handhaven is en ontslag evenredig is aan het gepleegde wangedrag.
Op 13 september 2013 is eiser het besluit over ontslag wegens wangedrag schriftelijk meegedeeld. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en tevens bij de voorzieningenrechter een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft op 29 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:14402) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen omdat het bestreden ontslagbesluit naar verwachting in bezwaar en beroep stand zal houden. Op 6 juni 2014 is het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Voornoemde rechtbank heeft op 30 oktober 2014 (SGR 14/5104) het beroep ongegrond verklaard.
3. Op 17 september 2013 heeft eiser bij verweerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de WW gedaan per 1 oktober 2013.
4. Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat er nog geen beslissing kan worden genomen op zijn aanvraag. Verweerder heeft daartoe besloten omdat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen zijn ontslag; deze procedure dient te worden afgewacht door verweerder. Omdat verweerder er echter van uit gaat dat zal worden bepaald dat dit ontslag terecht is opgelegd, heeft verweerder daarnaast besloten dat aan eiser geen voorschot wordt verstrekt.

5.Eiser heeft op 20 januari 2014 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd per

1 oktober 2013.
6. Bij het primaire besluit is eisers aanvraag afgewezen omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft kennis genomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter (voornoemd). Eiser had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt en verweerder stelt dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag en dat eiser daarvan een verwijt gemaakt kan worden. Eiser heeft met een verdekt opgestelde filmcamera op zijn legeringskamer compromitterende opnamen van zijn kamergenoot gemaakt. Van de werkgever kon redelijkerwijs niet worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst in stand bleef (objectiviteit van de dringende reden). Met betrekking tot de aangifte inzake diefstal die eiser tegen zijn kamergenoot heeft gedaan merkt verweerder op dat de werkgever heeft besloten de kamergenoot niet disciplinair te straffen. Door de Officier van Justitie is terzake een beslissing genomen waarin is besloten om tegen de kamergenoot van eiser geen strafvervolging in te stellen. Verweerder meent dat tevens aan de subjectiviteit van de dringende reden is voldaan. De termijn van schorsing in verband met het onderzoek rechtvaardigt de totale duur. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat deze overtreding eiser in overwegende mate kan worden verweten. Het had eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat deze gedraging door zijn werkgever niet getolereerd zou worden, zeker gelet op zijn leeftijd en (voorbeeld)functie van waarnemend senior opsporingsambtenaar bij de KMar. Gelet op het feit dat de gedragingen dermate ernstig zijn en eiser had kunnen weten dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot ontslag, spelen de persoonlijke omstandigheden en de gevolgen van het ontslag een ondergeschikte rol. Tot slot wordt gesteld dat niet gebleken is van dringende redenen om hiervan af te zien.
8. Eiser heeft in beroep gesteld dat het strafontslag nog niet onherroepelijk is. Eiser ontkent niet te hebben gefilmd, maar meent dat zijn handelingen verschoonbaar zijn omdat het vermoeden bestond dat zijn collega meerdere zaken van eiser gestolen had. Eiser heeft die collega slechts eenmaal gefilmd waarop te zien was dat er daadwerkelijk een diefstal gepleegd werd. Deze opname vond plaats in privé-tijd op een legeringskamer. De focus van de camera lag op zijn eigendommen. Eiser kan het niet volgen dat er jegens zijn collega/kamergenoot vanwege de diefstal geen arbeidsrechtelijke consequenties zijn getroffen. Er wordt dan ook door de werkgever met twee maten gemeten waardoor sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Eiser is ten onrechte geconfronteerd met het strafontslag. Er is geen arbeidsrechtelijke dringende reden en evenmin is er verwijtbaarheid.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, zo er al sprake is van verwijtbare werkloosheid, er een deugdelijke belangenafweging dient plaats te vinden. Eiser was ruim twaalf jaar in dienst. Hij is nimmer aangesproken op onbehoorlijk gedrag. Daarnaast heeft de Officier van Justitie besloten deze kwestie met een transactie af te doen waardoor sprake is van een lichte afdoeningsmodaliteit waarbij geen schuld wordt aanvaard. Bovendien had eiser een rechtvaardigingsgrond om de filmopname te maken, namelijk het beschermen van zijn eigendommen en stelt eiser zich op het standpunt dat zulks niet ernstiger is dan de diefstal die is gepleegd. Er is sprake van een precaire financiële situatie. Eiser meent dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder heeft deze grond onvoldoende gemotiveerd. Het zorgvuldigheids- , motiverings- en evenredigheidsbeginsel zijn geschonden.

9.De rechtbank overweegt als volgt.

10. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Uit artikel 7:677, eerste lid, van het BW volgt dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Artikel 7:678, eerste lid, van het BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
11. De vraag die voorligt is of aan de werkloosheid van eiser een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Daarvoor is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een beoordeling nodig van zowel de objectieve als de subjectieve dringendheid van de ontslagreden (zie de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8713). Als dringende reden worden beschouwd: zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst voort te laten duren. De reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer vormt een aanwijzing voor het al dan niet aanwezig zijn van een dringende reden, maar de wijze waarop het dienstverband is beëindigd is voor die beoordeling niet doorslaggevend. Elementen die dienen mee te wegen bij de beoordeling of zich een dringende reden voordeed zijn, zoals de CRvB in de uitspraak van 18 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) heeft overwogen: de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die betrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
12. De rechtbank stelt voorop dat voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid in het geval van een ambtelijke arbeidsverhouding niet nodig is dat de werkgever strafontslag heeft verleend. Ook als een werkgever tot het verlenen van eervol ontslag heeft besloten, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden ten grondslag liggen (zie de uitspraak van de CRvB van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8359).
13. De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 30 oktober 2014 voornoemd een aantal feiten vastgesteld die hebben geleid tot het oordeel dat sprake was van een rechtmatig strafontslag. Verweerder mag zich voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid baseren op die feiten, maar het staat eiser vrij om die feiten aan te vechten. Voorts betekent het feit dat de rechtbank dan wel de CRvB tot het oordeel is gekomen dat sprake is van plichtsverzuim en dat het daarmee samenhangende strafontslag niet onevenredig is, niet zonder meer dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. De WW bevat dienaangaand immers een zelfstandige regeling. Verweerder heeft derhalve ten aanzien van zowel het onderzoek naar de feiten, als ten aanzien van de verwijtbaarheid van de werkloosheid een eigen onderzoeksplicht en kan niet volstaan met zonder meer te verwijzen naar een eerder door de rechtbank dan wel de CRvB in ander verband gedane uitspraak. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 15 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN7155).
14. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat eiser met een verdekt opgestelde filmcamera op zijn legeringskamer compromitterende opnamen van zijn kamergenoot heeft gemaakt terwijl deze hiervan niet op de hoogte was. Niet in geschil is dat eiser zich aan dit gedrag schuldig heeft gemaakt. Alhoewel eiser steeds heeft verklaard opnames te hebben gemaakt omdat hij vermoedde dat er spullen van hem werden ontvreemd stelt de Minister in de beslissing op het bezwaar tegen het ontslagbesluit dat de camera bij alle opnames gericht was op het bed van zijn kamergenoot en dat eisers spullen niet of nauwelijks in beeld waren. De Minister acht eisers verklaring dat hij beeldopnamen maakte om zijn eigendommen te beschermen ongeloofwaardig. Wat hier ook van zij, feit blijft dat eiser zonder medeweten van zijn kamergenoot heimelijke compromitterende opnames van hem heeft gemaakt.
Het onderzoek van verweerder naar die feiten is dan ook niet onzorgvuldig geweest.
15. Het feit dat de kamergenoot van eiser niet strafrechtelijk wordt vervolgd voor de diefstal staat los van de gedragingen van eiser. Nu dit overigens niet dezelfde gedraging is kan bezwaarlijk sprake zijn van gelijke gevallen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn gedrag niet aanvaardbaar was en hij hiermee een grote inbreuk heeft gemaakt op de privacy van zijn collega/kamergenoot. Verweerder heeft, gelet hierop tot de conclusie kunnen komen dat door toedoen van eiser een situatie is ontstaan waarin het redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kon worden de arbeidsrelatie met hem nog langer voort te laten duren. De gedraging is door verweerder terecht aangemerkt als een (objectief) dringende reden voor ontslag.
16. Wat betreft de subjectiviteit van de dringende reden heeft eisers gemachtigde zich beperkt tot de volgende omstandigheden:
- de duur van het dienstverband;
- het feit dat eiser nooit eerder aangesproken is op onbehoorlijk gedrag en een aanzienlijke staat van dienst heeft; en
- de strafrechtelijke afdoening van de verweten gedragingen betrokken dient te worden in de besluitvorming.
17. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het eiser duidelijk had kunnen en moeten zijn dat deze gedraging door zijn werkgever niet getolereerd zou worden, zeker gelet op zijn leeftijd en de duur en inhoud van zijn (voorbeeld)functie van waarnemend senior opsporingsambtenaar bij de KMar. Er is sprake van een inbreuk op de privacy terwijl eiser vanuit zijn functie belast is met rechtshandhaving. Verweerder heeft, gelet op het feit dat de gedragingen dermate ernstig zijn en eiser had kunnen weten dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot ontslag, de persoonlijke omstandigheden en de gevolgen van het ontslag een ondergeschikte rol kunnen laten spelen.
18. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de subjectiviteit van de dringende reden niet gebleken is dat sprake is van persoonlijke omstandigheden die voor de werkgever aanleiding hadden moeten zijn om van ontslag af te zien.
19. Verweerder heeft voldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder was daarom gehouden op de voet van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden eiser niet in overwegende mate kan worden verweten. In hetgeen eiser heeft aangevoerd is geen aanleiding om van verminderde verwijtbaarheid van hem uit te gaan, zodat verweerder de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
20. Het beroep is ongegrond.

21.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), en
mr. M.A. Teeuwissen en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van
mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 juli 2015.
w.g. T.M. Horsten-Kuijpers,
griffier
w.g. M.A.H. Span-Henkens,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 juli 2015
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.