[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2009, 06/2368 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
met tevens als partij: de Minister van Financiën (hierna: minister).
Datum uitspraak: 15 september 2010.
Namens appellant heeft mr. C.W.J. de Bont, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Grootjans, advocaat te Doetinchem. Het Uwv en de minister hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Waar in deze uitspraak sprake is van de minister, wordt daaronder eveneens begrepen diens rechtsvoorganger, de staatssecretaris van Financiën.
1.2. Appellant is op 1 april 1998 aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Financiën, bij de Belastingdienst. Sinds 1 juli 2000 vervulde hij de functie van [naam functie]. Bij besluit van 18 mei 2004 is appellant geschorst. Op dezelfde datum is hij in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft de werkgever appellant met ingang van 20 oktober 2004 onvoorwaardelijk ontslagen wegens door appellant gepleegd ernstig plichtsverzuim. Aan dat besluit is onder meer ten grondslag gelegd het doen van onjuiste aangifte Inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000, en dan met name over 1997, het niet vermelden van nevenwerkzaamheden, het in strijd met de waarheid doen van een aanvraag van een zogenoemde IKAP-vergoeding en het doen van een onjuiste aanvraag van tegemoetkoming studiekosten. Appellant heeft tegen het ontslag en de schorsing bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de minister bij besluit van 7 november 2005 ongegrond is verklaard.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten aangaande de schorsing en het ontslag. De rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 27 april 2006 gegrond verklaard. De minister heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 november 2007 (LJN BC0487) heeft de Raad die uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde - kort gezegd - dat sprake was van plichtsverzuim en dat sprake was van ernstig tekortschieten in integer functioneren. Het onvoorwaardelijk ontslag achtte de Raad niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim terwijl de minister voorts in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om appellant te schorsen.
2. Appellant heeft op 30 november 2004 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het Uwv die uitkering ontzegd omdat er volgens het Uwv geen sprake was van werkloosheid. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het aanvankelijk ingenomen standpunt verlaten en is thans van mening dat per 20 mei 2004 wel sprake is van werkloosheid van appellant. Bij het thans bestreden besluit van 16 mei 2008 wordt de WW-uitkering echter per 20 mei 2004 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv verwijst daarbij naar het door appellant gepleegde plichtsverzuim en het ernstig tekortschieten in integer functioneren. Volgens het Uwv had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn handelingen ten aanzien van onder meer diverse belastingaangiftes en de IKAP zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien zouden kunnen leiden tot de beëindiging van diens dienstbetrekking.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van Raad van 29 november 2007, de in die uitspraak vastgestelde feiten overgenomen. De rechtbank heeft tevens verwezen naar de oordelen van de Raad over het plichtsverzuim. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de ter zitting gegeven bevestiging van appellant dat alle in het dossier aanwezige stukken bekend waren bij de Raad, geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de uitspraak van de Raad en de in die uitspraak vastgestelde feiten. De rechtbank was tenslotte van oordeel dat het door Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest.
4.1. De stellingen van appellant in hoger beroep komen erop neer dat de feiten ten aanzien van het ontstaan van de werkloosheid anders zijn. Daartoe is onder meer gesteld dat sommige onderdelen van het dossier niet bij de Raad bekend waren toen deze de uitspraak van 29 november 2007 deed, waarbij appellant met name doelt op een uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof Arnhem van 28 mei 2004. Voorts is betoogd dat diverse elementen uit die uitspraak anders moeten worden gewogen. Tenslotte is gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
4.2. Het Uwv heeft betoogd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en dat alle stukken al bekend waren toen het bestreden besluit werd genomen.
4.3. De minister heeft erop gewezen dat het oordeel van het gerechtshof zich wel onder de stukken bevond en dat de Raad daarvan ook heeft laten blijken in zijn uitspraak van 29 november 2007. De minister heeft benadrukt dat, ook al zou de handelwijze rond de aangifte Inkomstenbelasting van 1997 niet worden betrokken bij de beoordeling van de verwijtbare werkloosheid, dan nog het beeld zou blijven bestaan van een ambtenaar die het ten eigen voordele niet zo nauw neemt met de regels en met de waarheid en die, indien hij daarop wordt aangesproken, niet wil inzien dat hij onjuist heeft gehandeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.1.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze luidde ten tijde van de eerste werkloosheidsdag van appellant, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.1.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
5.1.4. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien een werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, ten derde, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. In zijn uitspraak van 29 november 2007 heeft de Raad een aantal feiten vastgesteld die hebben geleid tot het oordeel dat sprake was van plichtsverzuim. Het Uwv mag zich voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid baseren op die feiten, maar het staat appellant vrij om die feiten aan te vechten. In dat verband kan hij ook nieuwe feiten of andere omstandigheden aanvoeren. Voorts betekent het feit dat de Raad tot het oordeel is gekomen dat sprake is van plichtsverzuim en dat het daarmee samenhangende strafontslag niet onevenredig is en dat de minister appellant mocht schorsen, niet zonder meer dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. De WW bevat dienaangaand immers een zelfstandige regeling. Het Uwv heeft derhalve ten aanzien van zowel het onderzoek naar de feiten, als ten aanzien van de verwijtbaarheid van de werkloosheid een eigen onderzoeksplicht en kan niet volstaan met zonder meer te verwijzen naar een eerder door de Raad in ander verband gedane uitspraak.
5.3. Appellant heeft ter zitting benadrukt dat het gerechtshof ten aanzien van zijn belastingaangifte over 1997 een ander oordeel heeft uitgesproken dan waar de Raad zich in de uitspraak van 29 november 2007 op heeft gebaseerd. Uit de ter zitting ingebrachte uitspraak blijkt dat echter niet. Zoals reeds was opgenomen in het ontslagbesluit van
18 oktober 2004 had het hof het beroep van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de vermindering van fl. 449,--, maar had appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn beroepskosten fl. 9.905,-- en zijn studiekosten fl. 5.225,-- hebben bedragen hetgeen ook in de door appellant ter zitting overgelegde uitspraak als oordeel is opgenomen.
5.4. Hetgeen door appellant voorts is betoogd geeft evenmin aanleiding om uit te gaan van andere feiten. Daarbij is mede van belang dat door appellant ter zitting van de rechtbank is bevestigd dat alle stukken die zich in het onderhavige dossier bevinden, ook bekend waren bij de Raad, oordelend over het ontslag. Dat betekent dat het Uwv zich voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid kon baseren op de feiten zoals die door de Raad zijn vastgesteld. Het onderzoek van het Uwv naar die feiten is dan ook, gelet op de gronden van appellant, niet onzorgvuldig geweest. Die feiten betreffen, samengevat, het doen van onjuiste aangiften Inkomstenbelasting, met name over 1997, het niet op de voorgeschreven wijze melden van nevenactiviteiten ter verkrijging van de vereiste toestemming voor het verrichten daarvan, het nalaten toestemming te vragen voor het geven van bedrijfs-, organisatie- en vermogensadviezen aan zijn zwager en het aanvragen van een IKAP-vergoeding voor vergoeding van studiekosten terwijl hij wist dat hij deze reeds op een andere grondslag volledig vergoed zou krijgen. Dat de onjuiste aangifte Inkomstenbelasting over 1997 in deze geen rol kan spelen omdat appellant in 1997 nog niet werkzaam was voor de Belastingdienst, is onjuist, nu de aangifte is gedaan op 22 oktober 1998, derhalve meer dan een half jaar na zijn indiensttreding, terwijl appellant ook nog eens gedurende enige jaren nadien heeft volhard in zijn stellingen ten aanzien van de juistheid van die aangifte.
5.5. Er is terecht van uitgegaan dat met de schorsing van appellant per 20 mei 2004 werkloosheid is ingetreden. Appellant had immers, voor zover hier van belang, op dat moment zijn arbeidsuren en het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon verloren. Echter, er was op dat moment nog geen sprake van een einde van de dienstbetrekking, zodat het Uwv de per 20 mei 2004 ontstane werkloosheid niet kon beoordelen op basis van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De beoordeling diende te geschieden op de grondslag van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag. De rechtbank had het beroep dan ook in zoverre gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet moeten vernietigen. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Wel is er aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5.6. Appellant had kunnen begrijpen dat zijn gedragingen ertoe konden leiden dat de minister hem zou kunnen schorsen dan wel dat die gedragingen tot een einde van de dienstbetrekking konden leiden. De minister stelt immers hoge eisen aan ambtenaren van de Belastingdienst wat betreft hun integriteit, in het bijzonder wat betreft het nakomen van fiscale verplichtingen, en niet alleen aan ambtenaren van de dienst die specifiek fiscale functies verrichten. De gedragingen van appellant betekenen, mede gelet daarop, ook een ernstig tekortschieten in zijn verplichtingen tegenover de minister. Appellant heeft derhalve door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Er zijn geen redenen om te concluderen dat dit tekortschieten appellant niet in overwegende mate zou zijn te verwijten. Dit betekent dat het Uwv de WW-uitkering terecht per 20 mei 2004 blijvend geheel heeft geweigerd. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen derhalve in stand blijven.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant welke worden begroot op € 644,-- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.