ECLI:NL:RBGEL:2025:797

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
AWB 22_3515 en AWB 22_3517
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslagen BPM en vergoeding immateriële schade

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 maart 2022, waarbij een naheffingsaanslag BPM van € 1.816 is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur verklaarde dit ongegrond. De rechtbank behandelt de beroepen in een cluster van 101 zaken, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen opgelegd op basis van hogere CO2-uitstootgegevens van de RDW, maar belanghebbende heeft conformiteitsverklaringen overgelegd die lagere waarden aangeven. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur had moeten onderzoeken waarom er een verschil was in de CO2-uitstoot, om strijd met het Unierecht te voorkomen. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen en verklaart de beroepen gegrond. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 3.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 3.334,75 en draagt de inspecteur op het griffierecht van € 365 te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/3515 en 22/3517

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiseres], in [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 maart 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 1.816 vermeerderd met € 8 belastingrente opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Staat heeft bij brief van 22 januari 2024 te kennen gegeven dat hij niet op de zitting zal verschijnen en verwezen naar zijn brief van 29 augustus 2023 in een eerder behandeld cluster.
Het beroep maakt deel uit van een cluster van 101 zaken, die de rechtbank op 23 mei 2024 en 26 juni 2024 op zitting heeft behandeld.
Op beide zittingen is namens belanghebbende de gemachtigde verschenen. Op de zitting van 23 mei 2024 zijn namens de inspecteur [naam 1] en [naam 2] verschenen. Op de zitting van 26 juni 2024 zijn namens de inspecteur [naam 1] en [naam 3] verschenen.

Feiten

De aangiftes
1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van de volgende auto’s:
Auto 1 (ARN 22/3515)
een Volkswagen Polo 1.4 TSI BlueGT met een CO2-uitstoot van 110 gr/km en als datum eerste toelating 25 juni 2015. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 2.599. De BPM-aangifte is op 25 september 2019 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 26 november 2019.
Auto 2 (ARN 22/3517)
een BMW 1-serie 116i Executive met een CO2-uitstoot van 129 gr/km en als datum eerste toelating 20 augustus 2013. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 4.250. De BPM-aangifte is op 4 september 2019 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 19 december 2019.
2. Bij elke aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de betreffende auto, van 123 Autotaxatie gevoegd.
3. Op aangifte zijn de volgende bedragen aan BPM voldaan:
Auto 1 € 359
Auto 2 € 355
De naheffing
4. Vervolgens heeft de inspecteur per auto een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brieven kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen op grond van het feit dat volgens de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) sprake is van een hogere CO2-uitstoot dan waarvan belanghebbende in de aangiften is uitgegaan.
5. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgevingen de naheffingsaanslagen BPM aan belanghebbende opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslagen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
7. In geschil is de hoogte van de BPM. Daarbij is alleen in geschil van welke CO2-uitstoot moet worden uitgegaan.
8. Belanghebbende heeft in beide zaken verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaken.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaken is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De hoogte van de CO2-uitstoot
10. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in de naheffingsaanslagen ten onrechte heeft gerekend met de hogere CO2-uitstoot zoals deze door RDW is vastgesteld. Belanghebbende heeft voor elke auto een conformiteitsverklaring van de fabrikant overgelegd. Uit deze verklaringen volgt een CO2-uitstoot van 110 g/km voor auto 1 en een CO2-uitstoot van 129 g/km voor auto 2.
11. De inspecteur stelt dat op grond van artikel 9 van de Wet belastingen van personenauto’s en motorrijwielen en artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto’s en motorrijwielen de CO2-uitstoot moet worden vastgesteld op basis van de gegevens in het kentekenregister. Voor een aanpassing van de CO2-uitstoot moet belanghebbende zich melden bij de RDW, die kan controleren of de overgelegde stukken bij de betreffende auto passen. Als de RDW de gegevens aanpast, zullen de naheffingsaanslagen dienovereenkomstig worden verminderd.
12. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de wettelijke procedure is gevolgd. Belanghebbende is echter van mening dat toepassing daarvan in deze twee gevallen leidt tot strijd met het Unierecht. Zij heeft een certificaat van overeenstemming overgelegd van beide auto’s met vermelding van de VIN-nummers, waardoor voor de rechtbank voldoende vaststaat dat het de onderhavige auto’s betreft. Niet duidelijk is wat de verklaring is van de hogere CO2-uitstoot volgens de gegevens van de RDW. Daarom ziet de rechtbank aanleiding voor een ander oordeel dan de inspecteur afleidt uit het door hem aangehaalde arrest van 3 april 2020 [1] . De inspecteur dient ervoor te waken dat te veel wordt geheven. Daarom had het op zijn weg gelegen onderzoek te doen en dit verschil te verklaren. Deze verklaring ontbreekt. Doordat niet vaststaat waarom in de registratie van de RDW is uitgegaan van een hogere CO2-uitstoot dan volgt uit de certificaten van overeenstemming, valt immers niet uit te sluiten dat in Nederland gelijksoortige auto’s als de onderhavige zijn geregistreerd met een CO2-uitstoot van respectievelijk 110 en 129 g/km. Daarmee is niet uitgesloten dat de naheffingsaanslag in strijd met het Unierecht is opgelegd en kan de rechtbank niet anders dan deze vernietigen.
Tussenconclusie
13. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.
Redelijke termijn
14. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald. De Hoge Raad heeft namelijk uitleg gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), terwijl het bij exclusiviteit aan het Hof van Justitie is om het Unierecht uit te leggen.
15. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt [2] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016 [3] .
16. Het verzoek heeft betrekking op één naheffingsaanslag. Dat de rechtbank deze als twee beroepen registreert omdat het twee auto’s betreft, maar het in feite nog geen twee zaken, te meer omdat de beroepen vanwege de inhoudelijke samenhang gezamenlijk en gelijktijdig zijn behandeld. De inhoudelijke samenhang volgt uit het feit dat in beide zaken van dezelfde belanghebbende dezelfde vraag moet worden beantwoord. Daarom kent de rechtbank voor beide zaken gezamenlijk één keer het tarief van € 500 per halfjaar toe. [4]
17. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 18 maart 2020. De periode tussen de datum van ontvangst van dat bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is bijna 35 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond 35 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat zes keer een half jaar, hetgeen correspondeert met een schadevergoeding van € 3.000. De uitspraak op bezwaar dateert van 4 maart 2022. De bezwaarfase heeft dus afgerond 18 maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 18/35 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De inspecteur en de Staat hebben ermee ingestemd dat de rechtbank hen gezamenlijk veroordeelt tot betaling van de schadevergoeding, zodat zij zelf onderling een verrekening kunnen afstemmen. Daarom zal de rechtbank de inspecteur en de Staat gezamenlijk veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.000.

Conclusie en gevolgen

18. De beroepen zijn gegrond en de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Belanghebbende heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedures.
19. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor deze twee samenhangende zaken vast op € 3.334,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647 [5] , 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 [6] en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank acht de zaken samenhangend, omdat in beide zaken nagenoeg dezelfde vragen aan de orde waren en er op verwaarloosbare punten na geen individuele beoordeling nodig was. De werkzaamheden van de gemachtigde konden daarmee ook nagenoeg identiek zijn en waren dat ook voor het overgrote deel. Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Griffierecht
20. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.
Uitbetaling
21. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [7] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaken nog niet van toepassing. Daarom zal de rechtbank zich daarover niet uitlaten. Wel moet uitbetaling van de in deze procedures toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende plaatsvinden, ongeacht of belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met de gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat gezamenlijk tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3.000 aan belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 3.334,75;
  • draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Er is sprake van een acte claire.
4.Zie punt 3.10.2 van het overzichtsarrest en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, overweging 2.4.3.
5.Zie Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
6.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
7.Stb. 2023, 507.