Beoordeling door de rechtbank
10. In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende is echter wel uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022 en is daar zonder bericht niet verschenen. Hij heeft ook geen uitstel van de hoorzitting gevraagd. Daarom heeft de inspecteur, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, de hoorplicht niet geschonden.
11. Partijen zijn het erover eens dat voor het gegrond verklaarde bezwaar een hogere kostenvergoeding had moeten worden toegekend, (ten minste) overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad hierover.
12. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
14. Inhoudelijk verschillen partijen van mening over de vraag of de tweede naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij ziet de rechtbank aanleiding eerst in te gaan op de verhouding tussen de twee naheffingsaanslagen.
15. De kennisgeving van 2 februari 2022, die voorafgaat aan de eerste naheffingsaanslag, vermeldt kort gezegd het volgende. Het taxatierapport van Import Partners voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) en de daarbij behorende bijlage I. De inspecteur sluit aan bij de handelsinkoopwaarde die DRZ heeft vastgesteld en heft na op grond van de afschrijvingstabel, omdat dit gunstiger is. Dat leidt tot een verschuldigde BPM van € 9.934. Op aangifte is op 10 januari 2022 € 158 voldaan en op 26 januari 2022 € 2.119. Het verschil van € 7.657 zal worden nageheven.
16. De kennisgeving van 17 februari 2022 vermeldt het volgende. Het taxatierapport bij de aangifte voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling en de daarbij behorende bijlage I. De schadecalculatie wijkt ook substantieel af van die van DRZ: de taxateur van belanghebbende heeft € 28.721 schade gecalculeerd, DRZ € 126. De afschrijving volgens de forfaitaire tabel is gunstiger dan die op basis van het rapport van DRZ. Het verschuldigde BPM-bedrag is € 9.934. Het verschil met het betaalde bedrag van € 2.119 is € 7.815. Voor dit bedrag zal de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen. In de kennisgeving is niet verwezen naar de kennisgeving van 2 februari 2022 en evenmin ingegaan op het bedrag van € 158 dat op 10 januari 2022 zou zijn betaald.
17. In de naheffingsaanslag van 25 maart 2022 is € 7.657 nageheven. Hierin is vermeld:
“U bent geïnformeerd over de gronden van deze aanslag d.m.v. eerdere brieven. (…)”
18. In de naheffingsaanslag van 15 april 2022 is € 7.815 nageheven. Dezelfde zin als hiervoor is geciteerd, is daarin nogmaals vermeld. Er is niet verwezen naar de naheffingsaanslag van 25 maart 2022.
19. De rechtbank constateert dat na bezwaar eerst de tweede naheffingsaanslag is gehandhaafd en daarna de eerste naheffingsaanslag is vernietigd. Ter beoordeling ligt de tweede naheffingsaanslag voor.
20. Uit de stukken in de beide dossiers volgt dat er ten tijde van het opleggen van de tweede naheffingsaanslag geen grondslag voor naheffing was. De rechtbank gaat ervan uit - gelet op de hoogte van het bedrag - dat de motivering hiervoor moet volgen uit de kennisgeving van 17 februari 2022. Die komt erop neer dat het taxatierapport van belanghebbende niet bruikbaar is en dat de afschrijvingstabel gunstiger is dan het rapport van DRZ. Dit leidt tot een verschuldigde BPM van € 9.934. Dat is echter ook exact de onderbouwing van de eerste naheffingsaanslag, die drie weken eerder was opgelegd. Deze tweede naheffingsaanslag leidt dus materieel niet tot een aanvullend verschuldigd bedrag aan belasting: er was € 9.934 verschuldigd, daarvoor was al nageheven, en er blijft € 9.934 verschuldigd. Dat er materieel € 158 méér wordt nageheven dan bij de eerste naheffingsaanslag, heeft er klaarblijkelijk mee te maken dat bij de tweede naheffingsaanslag de betaling van dat bedrag op 10 januari 2022 niet in aanmerking is genomen. Dat dit terecht is, kan de rechtbank niet vaststellen; in elk geval is dit niet gemotiveerd en heeft de inspecteur niet het standpunt ingenomen dat te weinig was nageheven.
21. Het voorgaande brengt mee dat de tweede naheffingsaanslag had moeten worden vernietigd.Uitgangspunt is namelijk dat als in dezelfde belasting twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd en de naheffingsaanslag die het eerst is opgelegd onherroepelijk vaststaat, de naheffingsaanslag die het laatst is opgelegd moet worden vernietigd. Alleen als de eerste naheffingsaanslag is vernietigd, wordt de tweede naheffingsaanslag in stand gelaten voor zover de verschuldigde belasting hoger is dan de op aangifte betaalde belasting. Kortom: onder omstandigheden is het mogelijk dat de tweede naheffingsaanslag als het ware in de plaats komt van de eerste. De combinatie van uitspraken op bezwaar lijkt dat te suggereren, doordat uiteindelijk de eerste naheffingsaanslag is vernietigd. Het probleem in deze zaak is echter, dat ten tijde van het ongegrond verklaren van het bezwaar ter zake van de tweede naheffingsaanslag nog geen uitspraak op bezwaar over de eerste naheffingsaanslag was gedaan. Daarom had op dat moment de tweede naheffingsaanslag vernietigd moeten worden en is het desbetreffende bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard.
22. De vraag is wat het gevolg is van het feit dat tijdens het beroep tegen de tweede naheffingsaanslag de eerste naheffingsaanslag alsnog is vernietigden in hoeverre de jurisprudentie van de Hoge Raad meebrengt dat voor zover de tweede naheffingsaanslag hoger is dan de op aangifte betaalde belasting deze alsnog in stand dient te blijven. De rechtbank zou in dat geval het beroep gegrond dienen te verklaren, maar de rechtsgevolgen in zoverre in stand moeten laten. Een ten tijde van de indiening gegrond beroep kan immers niet tijdens de beroepsfase alsnog ongegrond worden.
23. De rechtbank acht met name van belang dat in dit geval de tweede kennisgeving dateert van vóór de eerste naheffingsaanslag en dat vervolgens in de (eerste) naheffingsaanslag wordt verwezen naar eerdere brieven (meervoud). Op grond daarvan had belanghebbende mogen begrijpen dat de naheffingsaanslag van 25 maart 2022 gebaseerd was op de beide kennisgevingen. Voor de tweede naheffingsaanslag was geen enkele grond. Deze is opgelegd terwijl de eerste niet onherroepelijk was, en naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het verbod van willekeur, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Deze kan daarom niet in stand blijven. Wat er vervolgens met de eerste naheffingsaanslag is gebeurd, doet dan verder niet ter zake.
24. Gelet op het voorgaande moet ook de tweede naheffingsaanslag worden vernietigd. Aan de overige gronden komt de rechtbank niet toe.
Vergoeding van immateriële schade
25. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
26. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016en het arrest van 14 juni 2024. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Omdat materieel sprake is van één zaak, zal de rechtbank de beroepen als samenhangend aanmerken.
27. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het eerste bezwaarschrift van belanghebbende op 12 april 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 41 maanden.
28. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
29. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaken op 14 juni 2024 was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.
30. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.
31. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 10 maart 2023. De bezwaarfase heeft dus vijf maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 5/17 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 441 voor rekening van de inspecteur komt en € 1.059 voor rekening van de Staat.