ECLI:NL:RBDHA:2021:14043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
C/09/619267 / KG ZA 21/978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op beledigende en grievende uitlatingen door gemachtigde in geschillen over BPM-heffing

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Financiën, een kort geding aangespannen tegen [gedaagde], die als gemachtigde optreedt in geschillen over de BPM-heffing. De Staat vordert een verbod op het doen van beledigende, grievende en intimiderende uitlatingen door [gedaagde] jegens medewerkers van de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zich jarenlang schuldig heeft gemaakt aan ongepaste uitlatingen, die niet alleen beledigend zijn, maar ook een grote impact hebben op de medewerkers van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn en dat de Staat recht heeft op bescherming tegen deze uitlatingen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang van de Staat om zich te beschermen tegen de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde] evident is, gezien de langdurige en ernstige impact op de medewerkers. De rechtbank heeft [gedaagde] verboden om zich op een onnodig grievende en onrechtmatige wijze uit te laten over de medewerkers van de Belastingdienst, met een dwangsom als sanctie voor het niet naleven van dit verbod. De vorderingen van de Staat zijn toegewezen, met uitzondering van een vordering die te vergaand werd geacht. De rechtbank heeft de kosten van het geding aan [gedaagde] opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619267 / KG ZA 21/978
Vonnis in kort geding van 20 december 2021
in de zaak van
de Staat der Nederlanden(ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst) te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 1] (België),
gedaagde,
advocaat mr. M.M. de Jong te Tilburg.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Staat’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 oktober 2021, met producties 1 tot en met 59;
- de akte overlegging producties 60 tot en met 64 van de zijde van de Staat;
- de door [gedaagde] overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- de op 6 december 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat een pleitnota is overgelegd en waarbij [plv directeur] , plaatsvervangend Directeur Autoheffing, een op schrift gesteld slotwoord heeft overgelegd, dat ook door haar is voorgedragen.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde] treedt op als gemachtigde in een groot aantal geschillen over BPM-heffing ter zake van de kentekenregistratie van voertuigen. Deze geschillen worden behandeld door de Belastingdienst.
2.2.
In een e-mailbericht van 16 december 2014 heeft [gedaagde] – voor zover hier van belang – aan [A] , een medewerker van de Belastingdienst geschreven:
“(…)Als er sprake zou zijn voor een dergelijke vervolging of aanklacht, hetgeen ik nadrukkelijk betwist, dan acht ik daarvoor geen plaats en al helemaal niet voor de vermeende stelling dat de poetsjuffrouw in Utrecht ook de onderkant van de tafeltjes moet poetsen, nu de betrokken ambtenaar deze bevuilt met sperma nadat hij ogenschijnlijk bij voortduring ejaculeert van het opleggen van – bewezen – tegen beter weten in naheffingsaanslagen, voldoeningen of anderszins.
Een dergelijke handelswijze als van de litigieuze ambtenaar is naar mijn stellige mening pure diefstal en kan geschaard worden onder artikel 366 Sr,(…)
De betrokken ambtenaar heeft zich, bij voortduring en niet zelden met gebruik van zeer dwingende middelen, schuldig gemaakt in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan enige openbare kas, aan de vordering van hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is, en zich dus volgens de Wet schuldig maakt aan knevelarij.(…)Ik kan genoegzaam aantonen hoe het spel in elkaar steekt en overweeg aldus zeer vergaande stappen nu mij deze – loze – beschuldiging is toegeworpen.(…)”.
2.3.
Bij brief van 8 december 2016 heeft de Belastingdienst (samengevat) aan [gedaagde] meegedeeld dat de Belastingdienst heeft geconstateerd dat [gedaagde] al geruime tijd en met name via e-mail denigrerende en intimiderende opmerkingen maakt in de richting van medewerkers van de Belastingdienst en dat hij deze medewerkers onheus bejegent. De Belastingdienst heeft daarbij benadrukt dat [gedaagde] hier al meerdere keren op is gewezen, maar desondanks volhardt in deze wijze van communiceren. Om die reden heeft de Belastingdienst aan [gedaagde] meegedeeld dat voortaan uitsluitend per brief met [gedaagde] zal worden gecommuniceerd, met gebruikmaking van één postadres, en dat van [gedaagde] afkomstige e-mailberichten en faxberichten niet langer in behandeling zullen worden genomen.
2.4.
In een e-mailbericht van 10 maart 2017 heeft [gedaagde] – voor zover hier van belang – het volgende aan [B] , werkzaam bij de Belastingdienst (hierna ‘ [B] ’), meegedeeld:
“(…)Enige tijd heb ik nog fiducie gehad met u, omdat uw vrouw blind is en ik dacht dat u tot op zekere hoogte ‘correct’ was, maar ook dat kan in de goot met dergelijke uitspraken en dito motiveringen.
(…)
Mij maakt het niet, ik ben er helemaal klaar voor, ik weet dat ik u in persoon in een civiele procedure kan betrekken en ik schroom echt voor niks om dat te doen! En u moet weten dat ik niet dreig, maar ik voeg de daad bij het woord. Als ik zeg dat ik beslag laat leggen op uw huis in [plaats 2] dan doe ik dat, dreigen houd ik niet van. Als ik zeg dat ik er alles aan zal doen u onder de brug te laten slapen, dan doe ik dat, ik dreig niet. Wat een zielige nare mensen werken er toch bij uw club.
Wat een enorme schade spreid u ten toon. U bent niet op zoek naar de juiste afdracht van belasting, maar net als de rest bij dei club waar u (veel te veel) geld krijgt, naaien die burger, stelen dat de stukken er vanaf vliegen.
Jammer voor u dat u mij bent tegen gekomen en de heer [X] bijvoorbeeld, opgeven komt niet in onze vocabulaire voor en al helemaal niet in gevallen met ronduit bedenkelijke belastingambtenaren die de focus uitsluitend op het belazeren van klanten hebben.
Ik zal u in alle zaken dagen in civielrechtelijke procedures, ben niet ongerust.(…)”.
2.5.
Op 17 juli 2017 heeft [gedaagde] een e-mailbericht gestuurd aan [B] , waarin hij onder meer heeft geschreven:
“(…)
Ik baseer me uitsluitend op bepalingen van het hoogste recht, het Unierecht, uw handelswijze is ad hoc en u probeert achteraf te repareren, met gebrek aan respect voor de belangen van belastingplichtigen. Schurkenstaat, dat is het juiste woord. Uw dienst is volzet met gajes en gespuis dat er de hele dag op uit is belastingplichtigen te peoplen. De ene hand was de andere…Kutland, regelrechte bananenrepubliek, niets anders.
(…) Ik krijg voortdurend, al 10 jaar gelijk hoe ontzettend erg het gesteld is bij uw club…Ik heb ze allemaal ontmaskerd, [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , e.a… Triestige moraalridders die alleen maar proberen waar mogelijk onrechtmatig te stelen. Klotecultuur bij uw dienst en de Nederlandse overheid….(…)”.
2.6.
In een e-mailbericht van 21 augustus 2017 heeft [gedaagde] onder meer aan [B] geschreven:
“(…)
Het zal wel in het kader van ‘we naaien nog eens wat belastingplichtigen’ zijn dat u mij dergelijke brieven stuurt. Het is een regelrechte schande! Ik wijs u er op dat u mij niet dergelijke brieven moet gaan sturen, ik heb net 3 weken vakantie achter de rug en ben weer haarscherp en dan heeft u in de kortste keren serieus mot met mij, ga u tot op het bot beledigen en weiger ik elke medewerking voor uw noden, nog meer dan voorheen.”
2.7.
Op 31 augustus 2017 heeft [gedaagde] aan een aantal medewerkers van de Belastingdienst, onder wie [B] , het volgende meegedeeld:
“Ik denk na de zitting van vandaag in Groningen weer rustig te mogen stellen dat ik in mijn boodschappen naar uw dienst een duidelijke weergave biedt van hetgeen erg leeft bij de burger, namelijk dat uw dienst een volstrekt integerloos zooitje is, waar bedrog, misleiding en valsheid in geschrifte hoogtij vieren. Wie het voor zijn rekening krijgt of feitelijk moet krijgen, doet niet terzake lijkt me. Het zou me niet verbazen als er een rol voor (…) is weggelegd in het geheel. Volgens mij dient op een dergelijk iets op staande voet ontslag te staan, gevolgd door strafrechtelijke vervolging, een andere oplossing lijkt mij apert niet mogelijk…(…)Types met een enorme (naai)mentaliteit als klap(…), [bijnaam 1] en [bijnaam 2] kunnen heel eenvoudig gemist worden in het publieke domein. Ik heb helaas ervaren dat dergelijk tuig wijd verbreid binnen uw dienst werkzaam is, helaas, helaas… Werk voor de afdeling Human Resources…Tijd voor goed en duidelijk management.(…)”.
2.8.
[gedaagde] heeft in een e-mailbericht van 1 september 2017 aan [B] geschreven:
“(…)
Als u enorme hoeveelheden procedures tegemoet kunt zien, zoals in casu, kan dat alleen maar als u onderdeel bent van een georganiseerd geheel dat er louter en alleen op gericht is burgers op te lichten en te belazeren.(…)
Uw gajesdienst heeft al veel verloren in zaken waarin ik gemachtigde was, maar het gaat nog veel, veel meer worden. Ik ga velen op hun plaats zetten, wees gerust.
Ik zie u vrijdag a.s. om 09.00 uur (…) om zaken (…) te bespreken, waaronder de naheffingsaanslag, vermeerderd met boete, die zonder enige wettelijke grondslag is opgelegd door [naam 2] / [naam 3] (beiden geboren boeven, vooral [naam 2] hoorde ik uit de branche was een doorwinterde bajesklant/meesteroplichter).(…)”.
2.9.
Op 20 september 2017 heeft [gedaagde] in e-mailberichten aan medewerkers van de Belastingdienst meegedeeld:
“(…)
Ik stuur e.e.a. ook aan de mij bekendste grootste clown – annex tienermeisjes-entertainer – van de Belastingdienst, (…) also known as [bijnaam 1] (hij entertaint tienermeisjes met het draaien van plaatjes in het Twenstse op cola parties), die ook tal van belastingplichtigen heeft proberen pootje te lichten en te beduvelen. Ik stuur e.e.a. ook aan zijn partner in crime, (…)”.
en
“(…)
De betrokken persoon deugt echt niet, dat zij door ons vaak genoeg vastgesteld en geuit in weinig verhullende woorden.(…)Mogelijk heb ik u eerder – terecht – de bijnaam gegeven van [bijnaam 3] …(…)
Iedereen bij uw dienst houdt elkaar de hand boven het hoofd in de niet aflatende drang van uw dienst mensen – ongegeneerd waar mogelijk – te belazeren en op te lichten.
[A] , alias [bijnaam 2] had mensen oplichten en onrechtmatig onder druk zetten en misleiden tot een ware kunst verheven, (…) is door hem opgeleid en beheerst het issue mogelijk nog beter lijkt het. (…)”.
2.10.
In een bericht aan de rechtbank Noord-Nederland van 21 september 2017 heeft [gedaagde] geschreven:
“(…)
Verweerder heeft zich weer eens weten te etaleren als een hautaine medewerker van een overheidsorgaan dat weinig respect toont voor de Grondwet, het verbod belasting te heffen in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daaruit voortkomende verplichtingen, maar bovenal met gebrek aan enig fatsoen en respect jegens nette burgers die gebruik maken van de fundamentele vrijheden die voortkomen uit het Verdrag. Mogelijk wordt de invoering van de doodstraf nog eens bepleit door verweerder, moet je maar niet in Nederland gaan wonen, dan riskeer je dat…
Naaien die burger is het credo bij de Belastingdienst, dat ervaar ik al 10 jaar en dat is in de loop der tijd niet veranderd.(…)”.
2.11.
In een uitspraak van 15 maart 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [gedaagde] een waarschuwing gegeven, omdat hij naar het oordeel van het hof heeft volhard in zijn ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van de Belastingdienst.
2.12.
Op 24 mei 2018 heeft [gedaagde] , via het e-mailadres van zijn cliënt [X] , aan de Belastingdienst meegedeeld:
“(…)
De heer [X] stuurt u dit bericht omdat een stelletje fatsoensrakkers bij de Belastingdienst mij heeft geblokkeerd van e-mail. Maakt niks uit, ik kan u en de uwen genoegzaam beledigen als ik dat wil, daarom weet ik ook 100% zeker dat er een hele andere gedachtegang achter zit, namelijk ontneming van de mogelijkheid tot bewijsvoering van verzending.”
2.13.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft de Belastingdienst [gedaagde] meegedeeld dat een grens is bereikt en dat als [gedaagde] zijn gedrag blijft voortzetten, hij op grond van artikel 2:2 Awb in samenhang met onderdeel 5 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, als gemachtigde zal worden geweigerd.
2.14.
In een beroepschrift van 2 juli 2018 aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft [gedaagde] geschreven:
“(…)
Kuthoer is volgens mij een dagelijks gebruikte term in de samenleving, net als kankerhoer, kutwijf, snol of weet ik veel wat ik allemaal niet hoor.
Als ik dan – netjes en correct – gefundeerd – getoetst en onderbouwd stel dat medewerkers van de Belastingdienst – [bijnaam 4] en (…) voorop – er louter en alleen op uit zijn belanghebbenden te belazeren en achter te stellen, zou ik een grote mond hebben?!?!(…)”.
2.15.
Op 18 juli 2018 heeft [gedaagde] in een e-mailbericht aan [B] meegedeeld:
“(…)Ook hier heeft u mogelijk het oogmerk gehad waar mogelijk schade toe te brengen aan belastingplichtigen, waar al uw handelen ogenschijnlijk of zelfs klaarblijkelijk op gericht is.
(…)
Ik stuur het bericht ook aan uw directeur (…) teneinde zeker te zijn van het feit dat hij op de hoogte is van uw afgrijselijke – zeer onbehoorlijke handelswijze en enorme aversie die dergelijk – wanstaltig – handelen te weeg brengt bij uw wederpartij.
Doe wat u denkt te moeten doen, doe ik ook, doet de heer [X] ook. Van ruzie maken met mij en/of de heer [X] is nog nooit iemand serieus wijzer geworden, ik weet heel zeker dat u dat heel zeker niet gaat lukken.
Als ik het op mijn heupen krijg, verzoek ik de heer [Y] per omgaande u te dagvaarden voor de civiele rechter en beslag te laten leggen op uw persoonlijke eigendommen, ik schroom werkelijk nergens voor – met inachtneming van de wettelijke – correcte – mogelijkheden – in mijn vermeende plicht als intermediair mijn klanten die structureel door uw dienst belazerd worden zo goed mogelijk bij te staan!!!”.
2.16.
Met ingang van 6 augustus 2018 is [gedaagde] voor een periode van drie maanden geweigerd als gemachtigde als bedoeld in artikel 2:2 Awb in samenhang met onderdeel 5 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
2.17.
In een beroepschrift van 25 september 2018 heeft [gedaagde] geschreven:
“Verweerder, onderdeel van een zeer, zeer criminele misdaadorganisatie, die er louter en alleen op uit is belanghebbenden waar mogelijk op te lichten en te belazeren, heeft een gekende structuur ontwikkeld belastingplichtigen op te lichten waar mogelijk. Ik heb grote hoeveelheden van gelijke zaken aan de orde waar de ontvangst van machtigingen, bezwaarschriften en andere documenten wordt ontkend.
(…) Dit zijn de meest wanstaltige praktijken die een overheidsorgaan kan bezigen, bij de Belastingdienst, [B] in het bijzonder (ontzettend vieze, nare man die overloopt van vieze praktijken) is het schering en inslag.(…)”.
2.18.
In een uitspraak van 9 oktober 2018 heeft ook het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [gedaagde] aangesproken op zijn gedrag.
2.19.
Naar aanleiding van een groot aantal klachten van medewerkers van de Belastingdienst over het taalgebruik van [gedaagde] heeft het Meldpunt Agressie Belastingen (MAB) op 29 oktober 2018 overwogen dat waarschuwingen aan het adres van [gedaagde] en zijn weigering als gemachtigde niet afdoende zijn gebleken om de medewerkers van de Belastingdienst te beschermen tegen de psychosociale arbeidsbelasting als gevolg van het gedrag van [gedaagde] , zodat zwaardere/effectievere maatregelen moeten worden getroffen. Het MAB heeft daarbij geadviseerd om het staken van het grensoverschrijdend gedag van [gedaagde] af te dwingen door middel van een kort geding.
2.20.
Op 4 december 2018 heeft [gedaagde] , via het e-mailadres van zijn collega [de collega] , een bericht aan medewerkers van de Belastingdienst gestuurd, waarin hij heeft geschreven:
“(…)
De heer [B] duidt dat als een bedreiging, maar dat is het zeer zeker niet. Dat hij het (bepaald) niet leuk vindt, is een ander verhaal, mar daar kan ik niks aan doen, moet hij zich maar onthouden van dergelijke – wanstaltige – praktijken. Eerder heb ik hem al beloofd of toegezegd als hij doorgaat met zijn acties hij nog voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een plek onder de brug kan reserveren om te slapen of te wonen, omdat ik hem waar mogelijk alle vermogensbestanddelen ontneem als ik kan aantonen dat hij op persoonlijke titel – d.w.z. niet in uitoefening van zijn functie – in opdracht van zijn meerdere(n) handelt.(…)”.
2.21.
Op 21 december 2018 heeft de Belastingdienst [gedaagde] opnieuw een waarschuwingsbrief gestuurd, met daarin een uitnodiging voor een gesprek.
2.22.
Via het e-mailadres van [de collega] heeft [gedaagde] in een e-mailbericht van 15 februari 2019 aan de Belastingdienst geschreven:
“(…) Uw dienst tracht het te duiden als onacceptabel gedrag, louter en alleen om een vrijbrief te verkrijgen goedwillende burgers op te lichten en achter te stellen en te beduvelen. [B] c.s. is krapuul van het ergste soort!! (…)”.
en op 20 februari 2019 heeft hij via hetzelfde e-mailadres aan de Belastingdienst meegedeeld:
“(…) Werkelijk alles is er bij uw dienst op gericht – meer bepaald de BPM-gerelateerde kantoren – om belanghebbenden waar mogelijk te belazeren en waar mogelijk op te lichten. Dat ligt er zo dik bovenop, dat er ook bij u onmogelijk twijfel kan bestaan dat dat een main issue is bij uw dienst. Kan Uw dienst mijn klanten niet naaien, dan komen ze bij mij aankloppen. Echt een regelrechte schande!!! (…)”.
2.23.
Op 4 maart 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van de Belastingdienst en [gedaagde] . Op dezelfde dag heeft [gedaagde] een e-mailbericht aan de Belastingdienst gestuurd waarin hij kenbaar heeft gemaakt dat hij niet warm of koud wordt van een eventuele nieuwe schorsing.
2.24.
In een pleitnota in het kader van een procedure bij de rechtbank Noord-Nederland in februari 2019 heeft [gedaagde] geschreven:
“(…)
[B] is natuurlijk een gekende Limburgse bajesklant die zijn weerga niet kent in de publieke sector, anders dan zijn eveneens allerhoogst bedenkelijke collegae bij de club. Hij zegt A, bedoelt B, doet C en is werkelijk alles aan gelegen de burger te bedotten, op te lichten en te beduvelen. Hij zal wel gepest zijn in zijn jeugd, of later, of ergens anders ernstige psychische schade hebben opgelopen, voer voor psychologen….(…)”.
2.25.
Ook de rechtbank Gelderland heeft [gedaagde] op 19 april 2019 een waarschuwing gegeven vanwege ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van de Belastingdienst en de rechtbank.
2.26.
Op 25 april 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde] opnieuw als gemachtigde geweigerd, met ingang van 1 mei 2019 voor de duur van zes maanden. Ook de rechtbank Gelderland heeft [gedaagde] op 3 juli 2019 geweigerd. Het daartegen door [gedaagde] ingestelde verzet wordt ongegrond verklaard, waarna [gedaagde] beroep in cassatie heeft ingesteld. In de cassatiestukken heeft [gedaagde] de loco directeur-generaal van de Belastingdienst een ‘topcrimineel’, ‘viespeuk van het allerergste soort’ en een ‘misselijkmakend vies, smerig vet mannetje’ genoemd.
2.27.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in een uitspraak van 16 augustus 2019 geoordeeld dat [gedaagde] niet meer als gemachtigde mag optreden, onder meer omdat hij in pleitnota’s over de vertegenwoordiger van de Inspecteur heeft geschreven dat hij geboren is om te stelen en te bedriegen, dat hij een ongekende charlatan is en dat hij een kennelijke boef is die structureel steelt.
2.28.
Op 27 augustus 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland het taalgebruik van [gedaagde] aangemerkt als ongepast, onfatsoenlijk, onbeschoft en respectloos jegens onder meer de Belastingdienst en hem een dringende waarschuwing gegeven voor alle zaken die hij als gemachtigde bij de rechtbank Noord-Holland aanhangig maakt.
2.29.
De rechtbank Gelderland heeft [gedaagde] op 27 september 2019 opnieuw als gemachtigde geweigerd. Ook de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft [gedaagde] op 28 januari 2020 als gemachtigde geweigerd. In rechtsoverweging 1.4. van haar vonnis van die datum staat de volgende opmerking van [gedaagde] vermeld:
“De Hoge Raad is een ongegeneerde hoerenkast met raadsheren die zich als een stelletje ongelikte hoerenkinderen gedragen.(…)Vast staat dat op basis van objectieve criteria(…)de Hoge Raad door mij kan worden gekwalificeerd als een enorme hoerenkast is die de rechten van burgers op grote schaal – willens en wetens – verneukt en vernacheld”.Op 13 maart 2020, 2 april 2020, 28 mei 2020, 30 juli 2020 en 31 augustus 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [gedaagde] als gemachtigde geweigerd en ook het gerechtshof Amsterdam heeft [gedaagde] op 23 juni 2020 geweigerd. Op de zitting bij het gerechtshof Amsterdam heeft [gedaagde] met betrekking tot de weigering verklaard
“Het interesseert mij geen reet”en
“Ik veeg mijn reet af aan artikel 8:25 Awb.”.
2.30.
Naar aanleiding van de door [gedaagde] ingestelde rechtsmiddelen tegen de weigeringsbesluiten hebben de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de weigeringen gerechtvaardigd waren.
2.31.
In een e-mailbericht van 17 maart 2021 heeft [gedaagde] het volgende aan [B] geschreven:
“(…) U bent echt heel erg doodziek in uw hoofd! (…) U doet maar wat, als u de mensen maar kan benadelen en oplichten, kenmerkend voor u! Daarom bent u ook geworden wat u bent geworden, een anonieme, zielige diender uit Limburg. (…)”
en op 26 maart 2021 heeft hij geschreven:
“(…) Meneer [B] , u bent een wolf in schaapskleren, mogelijk bent u intens ziek in uw hoofd, zonder dat u het weet, heb ik al eens eerder opgemerkt, ik meent het, u bent een intens zielig, kleingeestig naar mannetje, dat mij en de heer [X] probeert te ‘vangen’.(…)
Ik doe wat ik wil en ik laat me niet overwerkt raken door een of ander zielig mannetje dat door zijn collegae als ‘aardige limbo’ wordt geduid, maar in werkelijkheid natuurlijk een hele zielige man is die altijd gelijk wil krijgen en alles wil weten tot 1 eurocent achter de komma en om die reden niet pragmatisch kan werken, ik vermoed een autistisch trekje, maar nogmaals, ik adviseer u dringend naar de psychiater te gaan, meen het. (…)
In dit e-mailbericht refereert [gedaagde] ook aan een klant van hem die een oogoperatie in Azië heeft ondergaan en hij suggereert daarbij dat dit mogelijk ook een oplossing biedt voor het probleem van de vrouw van [B] .
2.32.
Op 2 april 2021 maakt [gedaagde] , als een medewerkster van de Belastingdienst tijdens een hoorzitting terugkomt van toiletbezoek – de opmerking
“Goh, dat lucht op, dat is bijna net zo goed als klaarkomen”.
2.33.
In een e-mailbericht van 12 juni 2021 heeft [gedaagde] aan onder meer de rechtbank en [B] meegedeeld:
“(…)
Ik verzoek Uw rechtbank met klem bevoegde en terzake kundige mensen van de wederpartij in het geding toe te laten, ergo te eisen, nu dit elk verstandelijk vermogen te boven gaat van de 2 huidige ‘vertegenwoordigers’ van de Belastingdienst, die dito handelen.
[B] had het land in 2020 voor deze ongekende malaise voor de staatsbegroting en het vertrouwen in de rechterlijke macht en de overheid kunnen behoeden door geen voorrang te geven aan zijn eigen noden, de rancune jegens [gedaagde] en [X] in persoon….
Hij is in onze beleving dan ook – samen met zijn compaan [C] , die gisteren opzettelijk trachtte de raadsheer bij het gerechtshof te misleiden voor een paar grijpstuivers (je riskeert maximaal 9 jaar gevangenisstraf voor een ambtenaar in functie [C] , ik heb je toch toegezegd er alles aan te doen je te laten opsluiten als ik maar 1% kans zie!!!!, idem voor de leider van deze exercitie, de heer [B] ) debet aan de huidige situatie waarin mijn klanten, willens en wetens strikt opzettelijk, beland zijn….(…)”.
2.34.
Eveneens op 12 juni 2021 heeft [gedaagde] aan [C] , werkzaam bij de Belastingdienst (hierna ‘ [C] ’), geschreven:
“(…) Als ik uitgenodigd wordt bij Eva Jinek zeg ik dat het de schuld is van [B] uit [plaats 2] en [bijnaam 5] uit [plaats 3] … Weet heel Nederland wat voor spul jullie zijn… Hele zielige, nare viespeuken.
Ik hoop echt dat ik je kan laten opsluiten, omdat je de rechterlijke macht voorliegt, dom, dom dom, om ons te ‘grazen te nemen’ voor een paar euro, moet je toch wel heel wat slimmer zijn dan jullie of zo’n huisvader uit [plaats 4] die mislukt is in het private domein en nu de brave borst gaat uithangen bij de Belastingdienst. Groeten, geen fijn weekend,”.
2.35.
In een beroepschrift van 22 juni 2021 heeft [gedaagde] onder meer geschreven:
“(…) meneer [B] , wel aangetoond dat u wederom etaleert over een intelligentiequotiënt te beschikken dat een gemiddeld Josti-band lid niet ontstijgt. Er zijn meer mensen in Uw gezin ogenschijnlijk die de nodige elementaire vaardigheden missen….
U heeft een gebrekkig inzicht, u heeft er geen zich meer op, u wordt het zicht op het geheel ontnomen door grovelijk fout gelezen arresten door uw wederpartij. Zicht is een sleutelwoord bij de familie [B] stel ik vast. Wij houden wel zicht op de situatie kan ik u mededelen…(…)”.
2.36.
Op 26 juli 2021 heeft opnieuw een gesprek met [gedaagde] plaatsgevonden, waarbij [C] en [B] namens de Belastingdienst aanwezig waren. Uit het verslag van dit gesprek blijkt dat [gedaagde] tijdens het gesprek de volgende opmerkingen in de richting van [B] heeft gemaakt:
“jij bent toch niet lekker”en
“u kunt niet terugdenken”.
2.37.
In een e-mailbericht van 31 juli 2021 heeft [gedaagde] aan onder anderen [B] en [C] voor zover hier van belang geschreven:
“Zoals al zo vaak door mij gestipuleerd, is de dienst van de heer [B] , kantoor [plaats 5] , maar ook andere kantoren waar hij invloed uitoefent of kan uitoefenen, ontwikkeld tot een professioneel dievengilde, dat blijkens geen respect heeft voor de gerechtvaardigde belangen van burgers. [B] c.s. verdient het om met gelijke munt terugbetaald te worden.”
2.38.
In een pleitnota voor een zitting bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2021 heeft [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“(…)
De raadsheren van de Hoge Raad der Nederlanden, megacriminelen, die hun gelijke niet kennen in de wereld, mega viespeuken, die zich als hoeren gedragen, burgers naaien is het enige doel, zijn getreden op het exclusieve domein van de Unierechter (…)
De wederpartij wil de rechtspraak misbruiken om mij en mijn klanten te verruïneren en kapot te maken,
[B] heeft een ongekend zieke geest, hele zielige man uit Limburg die kennelijk psychische hulp behoeft.(…)”.
en in een conclusie van repliek van 26 augustus 2021 heeft [gedaagde] geschreven:
“(…)
Dat is in het kader van ‘u roept, wij draaien’… [B] c.s. weet doorgaans dat wat hij ook roept, in zijn niet aflatende drang om burgers te bestelen en op te lichten, waarvoor ik hem zal proberen te laten bestraffen, dat staat op nummer 1 op de prioriteitenlijst, straffen en ridder te voet maken van die man, gehonoreerd wordt door de rechtspraak. (…)”.
2.39.
Op 13 september 2021 heeft [gedaagde] via het e-mailadres van zijn echtgenote een e-mail gestuurd aan onder anderen [B] en [C] , waarin hij voor zover hier van belang heeft geschreven:
“Zorgt u even dat u uitvoering geeft aan de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland, het feit dat u hoger beroep heeft ingesteld heeft geen opschortende werking. Als u niet wil betalen, laat het even weten, laat ik beslag leggen op iets wat ik leuk vind…”.
2.40.
Bij brief van 22 september 2021 heeft de advocaat van de Staat aan [gedaagde] gevraagd om te bevestigen dat hij vrijwillig bereid is gevolg te geven aan de vorderingen zoals die zijn opgenomen in de bij die brief gevoegde concept dagvaarding voor dit kort geding.
2.41.
In een e-mailbericht aan [B] van 27 september 2021 heeft [gedaagde] onder meer geschreven:
“(…)
U geeft telkenmale blijk dat u alles in het werk stelt, mogelijk op strikt persoonlijke titel, hetgeen de komende periode in mijn opdracht en die van belanghebbenden door de heer [Y] onderzocht gaat worden met gepaste rechtsmiddelen, mede met inzet van machtsmisbruik en andere onrechtmatige middelen, dat u er alles aan gelegen is het onrechtmatig tot stand gekomen en in kennelijke strijd met het Unierecht zijnde nationale recht met voorrang op het recht van de Unie te effectueren en te doen gelden.
(…)”.
2.42.
In e-mailberichten van 4 oktober 2021 aan de rechtbank Gelderland heeft [gedaagde] – voor zover hier van belang – geschreven:
“(…)
Het hele rapport ademt een sfeer uit van oplichting en bedrog, kenmerkend voor de Nederlandse overheid natuurlijk, ik heb dat bewezen en aangetoond. De weledelzeergeleerde heer [B] tracht nu via de Landsadvocaat mij een jaar te laten opsluiten en grote bedragen vermogen afhandig te maken, ik wens hem alle geluk, maar het behoeft geen uitleg dat wij nog 0.0001 % medewerking verlenen aan zulk een ongekend nette, brave diender.
Ik merk op dat de uitspraak op bezwaar overloopt van de vooringenomenheid en subjectiviteit, gedaan door mevrouw (…)”.
en
“(…) Echt heel erg kwalijk. Ik ga u niet de rechtsgevolgen schetsen die ik voor ogen zou hebben voor mevrouw (…) als ik iets te vertellen zou hebben in dit land, nu mij gedreigd is met 1 jaar lijfsdwang als ik het wel doe door de Landsadvocaat… De angst voor ongekende budgettaire gevolgen is ogenschijnlijk diepgeworteld bij de overheidsdiensten….(…)”.
2.43.
De advocaat van [gedaagde] heeft in een brief van 7 oktober 2021 aan de advocaat van de Staat meegedeeld dat [gedaagde] zich niet kan verenigen met de inhoud van de toegezonden concept dagvaarding en de daarin genoemde vorderingen, maar dat hij zich bereid verklaart om zich in de toekomst te onthouden van opmerkingen en kwalificaties die door de Belastingdienst wellicht persoonlijk worden opgevat, hoewel er volgens [gedaagde] altijd ruimte zal blijven om discussies te voeren en deze toezegging niet geldt voor lopende zaken.
2.44.
In een e-mailbericht van 19 november 2021 heeft [gedaagde] geschreven:
“(…) Allereerst is genoegzaam gebleken dat de heer [B] totaal geen kaas gegeten heeft van deze materie (…) De heer [B] en zijn collegae voldoen eenvoudigweg niet aan de allerhoogste gedragsnormen die vereist zijn voor een verantwoordelijke functie als de heffing van belasting (…)
De heer [B] heeft alles uit de kast getrokken om mij en mijn klanten waar mogelijk te benadelen en onrechtmatig te behandelen, niet zelden met medewerking van de rechtspraak, niet in de laatste plaats de Hoge Raad der Nederlanden!!! Dat gaat ongekend wreken. (…)”.
2.45.
In een op 22 november 2021 opgestelde pleitnota, bestemd voor een zitting op 2 december 2021, heeft [gedaagde] het volgende opgenomen:
“(…)
De heer [B] maakt opmerkingen over het taalgebruik. Nog daargelaten dat niet valt in te zien wat daar mis mee is, moet het beoordeeld worden in het geheel van de procedure en de stand van zaken op het moment.
(…)
Daar gaat het hem om. Dan krijgt belanghebbende op alle punten gelijk en wordt de poging van verweerder om onverschuldigde belasting – in strijd met het Unierecht – te heffen ongedaan gemaakt en krijgt het recht zijn juiste beloop en zal de heer [B] , die mij het licht in de ogen niet gunt, maar des te meer als suikeroom fungeert, snel zijn verweer staken en trachten het op de juiste wijze netjes te regelen, althans, mogelijk niet hij, maar iemand anders binnen het boevengilde van de Belastingdienst.
(…)”.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert – zakelijk weergegeven – [gedaagde] te veroordelen om de in de dagvaarding nader omschreven uitlatingen in de categorieën:
I. strafrechtelijke delicten of onrechtmatig handelen zonder enige feitelijke basis;
II. bedreigende uitlatingen;
III. beledigingen;
IV. alle uitlatingen die betrekking hebben op privéinformatie van de betrokken ambtenaar;
V. beledigingen over de psychische gesteldheid/gezondheid van de ambtenaar;
VI. seksueel getinte of intimiderende opmerkingen
aan de individuele medewerkers van de Belastingdienst niet te doen en/of te herhalen en ook niet toe te staan of te bewerkstelligen dat een ander (daaronder begrepen [de collega] , mevrouw [I] , mevrouw [II] en de heer [X] ) dat doet, op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- per dag tot een maximum van € 200.000,--, en om het op te leggen verbod uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren voor zover [gedaagde] niet aan het opgelegde verbod voldoet én het maximale bedrag aan dwangsommen is verbeurd, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.2.
Daartoe stelt de Staat – samengevat – het volgende. [gedaagde] bedient zich in het kader van zijn rol als gemachtigde in geschillen over BPM-heffing al vele jaren van ernstig beledigend, kwetsend, grievend, intimiderend en bedreigend taalgebruik jegens medewerkers van de Belastingdienst. Dit doet hij in zijn correspondentie aan de Belastingdienst, in processtukken in procedures tegen de Belastingdienst en ook mondeling ter zitting in diverse procedures tegen de Belastingdienst. De overgelegde correspondentie omvat slechts een klein deel van het totale aantal berichten dat [gedaagde] aan de Belastingdienst heeft gestuurd. De uitlatingen van [gedaagde] hebben een enorme impact op de medewerkers van de Belastingdienst. Sommige medewerkers willen in een ander team werken, anderen kampen met (ernstige) psychische klachten en in een enkel geval is een medewerker zelfs niet langer in staat om zijn werkzaamheden te verrichten. Een eerder opgelegd e-mailverbod, diverse waarschuwingen en weigeringen als gemachtigde op de voet van artikel 2:2 en 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben [gedaagde] niet weerhouden van zijn uitlatingen. Daarbij heeft hij ook derden, onder wie zijn echtgenote, collega’s en een cliënt, bewogen om de uitlatingen vanaf hun e-mailadres voort te zetten. Een tweetal gesprekken met [gedaagde] heeft niet tot een verbetering in zijn gedrag geleid. Inmiddels is voor de Belastingdienst een grens bereikt. Daarom moet het [gedaagde] verboden worden om zijn onrechtmatige uitlatingen te herhalen, op straffe van een dwangsom, dan wel uitvoerbaar bij lijfsdwang.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

De bevoegdheid
4.1.
[gedaagde] heeft allereerst betwist dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Volgens [gedaagde] is de rechtbank in België op grond van de hoofdregel bevoegd, omdat hij woonplaats heeft in België. Nu er geen aantoonbare schade is geleden in Nederland geeft de herschikte “Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” (hierna ‘Brussel I-bis’) geen alternatieve bevoegdheid aan de Nederlandse rechter, aldus [gedaagde] . Voor zover er al schade zou zijn geleden in Nederland, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de rechtbank van de woonplaats van de door de onrechtmatige daad getroffen personen bevoegd is van het geschil kennis te nemen. De indirecte schade die de Staat stelt te lijden is volgens [gedaagde] onvoldoende om de bevoegdheid van de rechter in Den Haag op te baseren.
4.2.
De Staat heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter terecht gesteld dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 1 in samenhang met artikel 7 lid 2 Brussel I-bis bevoegd is, omdat het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of kan voordoen. De Staat legt immers aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] zijn beledigingen, intimidaties en bedreigingen uit in correspondentie aan
in Nederlandwerkende medewerkers van de Belastingdienst, in processtukken die in Nederland worden ingediend en op zittingen die in Nederland worden gehouden en dat de Belastingdienst en zijn medewerkers in Nederland schade lijden als gevolg van het handelen van [gedaagde] . De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn betoog dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, omdat de uitlatingen van [gedaagde] zich richten tegen medewerkers van de Belastingdienst, als onderdeel van de Staat, die is gevestigd in Den Haag. De Staat heeft daarbij onbetwist naar voren gebracht dat twee individuele medewerkers van de Belastingdienst, die volgens de Staat onrechtmatig door [gedaagde] worden bejegend, hun woonplaats in het arrondissement Den Haag hebben, zodat de rechtbank in Den Haag ook op grond van artikel 102 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd is. Ten slotte heeft de Staat genoegzaam onderbouwd dat de rechtbank Den Haag op grond van artikel 109 Rv relatief bevoegd is om van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
4.3.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter bevoegd om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat de voorzieningenrechter het geschil naar Nederlands recht zal beoordelen.
Het spoedeisend belang
4.4.
Daarnaast heeft [gedaagde] betwist dat de Staat een spoedeisend belang heeft. Volgens [gedaagde] loopt deze kwestie al zeven jaar en valt niet in te zien waarom de Staat de resultaten van een bodemprocedure niet kan afwachten. De Staat heeft daarbij ook andere middelen tot zijn beschikking dan dit kort geding, bijvoorbeeld een langere weigering van [gedaagde] als gemachtigde, aldus [gedaagde] . Ten slotte is [gedaagde] van mening dat het geschil te complex is om in kort geding te worden behandeld.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu de Staat aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde] zich stelselmatig schuldig maakt aan het doen van onrechtmatige uitlatingen jegens en het maken van inbreuk op de rechten van (medewerkers van) de Belastingdienst en de Staat daardoor onafgebroken schade lijdt, het spoedeisend belang van de Staat om daartegen in rechte op te komen gegeven is. De Staat heeft daarbij naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat eerdere weigeringen van [gedaagde] als gemachtigde niet het gewenste effect hebben gehad. Bovendien ziet de huidige vordering niet op een nieuwe weigering van [gedaagde] als gemachtigde in gerechtelijke procedures, maar alleen op zijn wijze van communicatie met de Belastingdienst. [gedaagde] heeft zijn standpunt dat het geschil tussen partijen te complex is om in het kader van dit kort geding te worden behandeld onvoldoende onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter op dit punt aan zijn verweer voorbij gaat.
Zijn de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig?
4.6.
De kernvraag die in dit kort geding beantwoord moet worden is of de uitlatingen van [gedaagde] jegens (de medewerkers van) de Belastingdienst zijn aan te merken als onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Alleen als dat zo is bestaat er immers aanleiding voor de door de Staat gevorderde beperking van het grondrecht op vrijheid van meningsuiting, dat is neergelegd in artikel 10 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aan de zijde van [gedaagde] . Dit betekent dat het belang van [gedaagde] om zich vrij te kunnen uitlaten moet worden afgewogen tegen het belang van (de medewerkers van) de Belastingdienst om verschoond te blijven van ernstige beschuldigingen en/of beledigingen die leiden tot aantasting van hun eer en goede naam en van ontoelaatbare inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.
4.7.
Hiervoor in 2.2. tot en met 2.45. is een groot aantal citaten uit e-mailberichten van [gedaagde] aan (medewerkers van) de Belastingdienst weergegeven en de Staat heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde] nog veel meer e-mailberichten van gelijke strekking heeft gestuurd aan (de medewerkers van) de Belastingdienst. Uit deze voorbeelden blijkt dat [gedaagde] al sinds december 2014 in zijn correspondentie aan (medewerkers van) de Belastingdienst beschuldigingen uit ter zake van strafrechtelijke delicten of onrechtmatig handelen zonder enige feitelijke basis (zie bijvoorbeeld 2.2., 2.9,. 2.17., 2.33., de in 2.38. genoemde conclusie van repliek van 26 augustus 2021 en 2.42.), dat hij bedreigende uitlatingen doet (zie bijvoorbeeld 2.4., 2.6., 2.8., 2.15., 2.20. en 2.39.), dat hij (de medewerkers van) de Belastingdienst stelselmatig beledigt (zie bijvoorbeeld de berichten genoemd in 2.5., 2.7., 2.8., 2.9., 2.14., 2.26., 2.27., 2.29., 2.34., 2.38., 2.44. en 2.45.), dat hij uitlatingen doet die betrekking hebben op privé-informatie van de betrokken ambtenaar (zie bijvoorbeeld 2.34. en 2.35.), dat hij beledigende uitspraken doet over de psychische gesteldheid/gezondheid van de betrokken ambtenaar (zie bijvoorbeeld 2.24., 2.31., 2.35. en 2.38.) en dat hij seksueel getinte of intimiderende opmerkingen maakt jegens medewerkers van de Belastingdienst (zie bijvoorbeeld 2.2. en 2.32.). [gedaagde] heeft niet betwist dat hij deze uitlatingen heeft gedaan.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitlatingen van [gedaagde] een grote emotionele impact hebben op de medewerkers van de Belastingdienst en dat deze een ontoelaatbare inbreuk vormen op hun persoonlijke levenssfeer. Dat door de handelwijze van [gedaagde] voor de medewerkers de grens (al lang) is bereikt acht de voorzieningenrechter ook alleszins begrijpelijk. De wijze waarop [gedaagde] met de medewerkers van de belastingdienst communiceert is immers zowel vanuit professioneel oogpunt als vanuit menselijk oogpunt volstrekt onaanvaardbaar. Van een professioneel gemachtigde mag worden gevergd, ook als hij niet is onderworpen aan enig tuchtrecht, dat hij de gebruikelijke fatsoensnormen bij zijn communicatie in acht neemt en zich er rekenschap van geeft dat de medewerkers van de Belastingdienst simpelweg als werknemers pogen hun werk goed te doen. Aan de verplichting om met hen fatsoenlijk te communiceren doet niet af dat er principiële verschillen van mening kunnen bestaan op inhoudelijk vlak. Dat biedt - anders dan [gedaagde] kennelijk meent - geen vrijbrief om de maatschappelijke fatsoensnormen geheel te laten varen en de communicatie te laten degraderen tot een onaanvaardbaar en voor de werknemers zeer belastend niveau. Daarnaast is genoegzaam gebleken dat de Belastingdienst zelf schade lijdt als gevolg van het handelen van [gedaagde] , doordat werknemers als gevolg van de belastende communicatie met [gedaagde] (langdurig) afwezig zijn en hun werkzaamheden niet (goed) kunnen verrichten en doordat een aantal medewerkers kenbaar heeft gemaakt om die reden in een ander team te willen werken. De Staat heeft in dit verband onbetwist naar voren gebracht dat deze medewerkers psychische klachten ondervinden als gevolg van de uitlatingen van [gedaagde] en dat de Belastingdienst er in zijn rol als werkgever belang bij heeft om zijn medewerkers tegen dergelijke uitlatingen te beschermen en daartoe op grond van haar zorgplicht als werkgever ook gehouden is. Onder die omstandigheden is genoegzaam gebleken dat de uitlatingen van [gedaagde] onnodig grievend zijn en deze kwalificeren daarmee als onrechtmatig, zowel jegens de Belastingdienst, als tegen zijn individuele medewerkers.
4.9.
[gedaagde] is van mening dat hij met de brief van 7 oktober 2021, waarin zijn advocaat aan de Belastingdienst heeft meegedeeld dat [gedaagde] bereid is om zich in de toekomst in lopende zaken te onthouden van opmerkingen en kwalificaties die door de Belastingdienst wellicht persoonlijk worden opgevat, al voldoende tegemoet is gekomen aan de wensen van de Belastingdienst, zo vat de voorzieningenrechter zijn verweer samen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] zich echter – in weerwil van deze toezegging – op 27 september 2021 (zie 2.41.), 4 oktober 2021 (zie 2.42.), 19 november 2021 (zie 2.44.) en 22 november 2021 (zie 2.45.), dus kort voor en na het doen van deze toezegging, nog op een vergelijkbare onnodig grievende wijze uitgelaten tegen (medewerkers van) de Belastingdienst. Desgevraagd heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat hij zelf ook niet goed begrijpt waarom hij dit gedaan heeft en dat hij zich realiseert dat zijn uitlatingen mogelijk contra-productief uitwerken voor zijn klanten. Kennelijk neemt [gedaagde] zich wel voor om zijn communicatie met de Belastingdienst verbeteren, maar lukt het hem niet om zich aan zijn toezegging, die overigens niet onvoorwaardelijk is gedaan, te houden en zich correct uit te laten jegens de Belastingdienst. Nu evident is dat de Belastingdienst en zijn werknemers behoefte hebben aan rust en bij het op een normale, zakelijke wijze kunnen communiceren met [gedaagde] , acht de voorzieningenrechter het, mede in het belang van [gedaagde] zelf, gerechtvaardigd om [gedaagde] te verbieden om zich op een onnodig grievende en onrechtmatige wijze uit te laten tegen (medewerkers van) de Belastingdienst, al dan niet met gebruikmaking van e-mailadressen van zijn echtgenote, collega’s of klanten. Vast staat immers dat [gedaagde] dit laatste in het verleden ook veelvuldig heeft gedaan (zie 2.12., 2.20., 2.22. en 2.39.). Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat eerder door de Belastingdienst getroffen maatregelen, zoals het voeren van gesprekken, het opleggen van een e-mailverbod, het geven van diverse waarschuwingen en het weigeren van [gedaagde] als gemachtigde, niet het beoogde effect hebben gehad. Onder die omstandigheden staan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, niet aan de op te leggen verboden in de weg.
4.10.
Aan het standpunt van [gedaagde] dat hij er grote moeite mee heeft dat hij de in de conclusie van antwoord omschreven termen niet meer mag gebruiken, gaat de voorzieningenrechter voorbij. Anders dan [gedaagde] kennelijk meent gaat het ook bij die termen immers om onnodig grievende uitlatingen en dient [gedaagde] zich van het doen van dergelijke uitlatingen te onthouden.
4.11.
Ook het verweer dat de Belastingdienst de gedragingen van [gedaagde] zelf in de hand heeft gewerkt door alle bezwaarschriften omwille van de ‘workload’ af te wijzen wordt verworpen. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat het aan [gedaagde] als professionele belangenbehartiger is om de communicatie met de Belastingdienst zakelijk te houden. Dat tussen de Belastingdienst en [gedaagde] een principieel verschil van inzicht bestaat over de procedures in het kader van BPM-heffing, zoals [gedaagde] heeft betoogd, doet aan het voorgaande niet af. Het staat [gedaagde] immers vrij om in dat verband de in zijn visie bestaande misstanden binnen de Belastingdienst in gerechtelijke procedures aan de orde te stellen of door de daarvoor aangewezen klachtprocedures te volgen of door aangifte te doen.
4.12.
Voor zover [gedaagde] nog heeft betoogd dat de vorderingen te ruim en te vaag omschreven zijn om voor toewijzing in aanmerking te komen, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. De ruime formulering van de vorderingen vloeit voort uit de omstandigheid dat [gedaagde] zich jegens de Belastingdienst al jarenlang en in een zeer brede range aan onderwerpen en bewoordingen heeft uitgelaten. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd zijn de vorderingen daarom niet onvoldoende concreet of bepaalbaar. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich mee dat een ruim verbod, zoals dat door de Staat is gevorderd, in de gegeven omstandigheden passend en geboden is.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing wordt vermeld. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat de vordering in 3.1. onder I. voor zover deze ziet op het doen van uitlatingen over het frustreren van bestuursrechtelijke procedures wordt afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het [gedaagde] in beginsel vrij om bestuursrechtelijke middelen aan te wenden en om zich in bestuursrechtelijke procedures uit te spreken over de handelwijze van de Belastingdienst, mits hij dat op een beschaafde manier doet. Een algemeen verbod op dit punt, zoals door de Staat is gevorderd, is daarom voorshands te verstrekkend.
4.14.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. Daarbij zal de dwangsom niet per dag worden opgelegd, maar per verboden uitlating. Aan de op te leggen dwangsom zal, in afwijking van wat de Staat heeft gevorderd, een maximum worden verbonden van € 1.000.000,--. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gevorderde maximum van € 200.000,-- te snel volledig wordt verbeurd en het bedrag te laag is, zodat daarvan voor [gedaagde] mogelijk een onvoldoende prikkel uitgaat om zich bij voortduring aan de veroordelingen te houden. De gevorderde gijzeling is een ultimum remedium. De voorzieningenrechter ziet, naast het hogere maximum aan dwangsommen, op dit moment dan ook geen aanleiding om de veroordelingen reeds nu verder te versterken met het vergaande middel van lijfsdwang, zodat de daartoe strekkende vordering wordt afgewezen. Overigens valt niet uit te sluiten dat voor de Staat die vordering weer in beeld komt als onverhoopt mocht blijken dat [gedaagde] het maximum aan dwangsommen verbeurt zonder zijn verboden gedrag te staken.
4.15.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de uitlatingen in de categorieën
I.
strafrechtelijke delicten of onrechtmatig handelen zonder enige feitelijke basis,waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend, uitlatingen over corruptie, het belazeren van belanghebbenden, diefstal, minachting van het recht, misleiding van de rechterlijke macht, het zijn van crimineel of onderdeel zijn van een criminele organisatie, het naaien van burgers, het onder druk zetten van burgers en/of gemachtigden, misleiding en ontneming van bewijs en alle vergelijkbare verwijten van strafbaar of onrechtmatig handelen van of door de Belastingdienst, waarvoor geen enkele feitelijke basis wordt aangedragen;
II.
bedreigende uitlatingen, waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend: het dreigen om hem/haar in persoon te beschadigen, om hem/haar op te laten sluiten, om al zijn/haar geld te ontnemen, om beslag te leggen op privébezittingen, de persoon onder een brug te laten slapen, om naar de media te stappen en aldaar de beledigingen te herhalen, om hem/haar ‘tot op het bot’ te beledigen, om het functioneren van de medewerker in twijfel te trekken door e-mails cc aan leidinggevenden, directeuren, Kamerleden en zelfs ministers te sturen en uitlatingen zoals “de groetjes aan jouw vrouw” en alle vergelijkbare uitlatingen die bedoeld zijn om de ambtenaar zowel in zijn functie als in privé te beangstigen;
III.
beledigingen, waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend: de kwalificaties en scheldwoorden ‘dom’, ‘achterbaks’, ‘wicht’, ‘kuthoer’, ‘kankerwijf’, ‘vieze nare man’, ‘krapuul’, ‘topcrimineel’, ‘viespeuk’, ‘misselijk makend vies, smerig vet mannetje’, ‘loser’, ‘charlatan’, ‘wolf in schaapskleren’, ‘intens zielig, kleingeestig naar mannetje’, ‘tuinkabouter’, ‘gajesklant of gespuis’, ‘triestige moraalridder’, ‘boef’, ‘crimineel’, ‘meesteroplichter’, ‘clown’, ‘tienermeisjesentertainer’, alle beledigende verbasteringen van namen van medewerkers (zoals, maar niet uitsluitend, ‘ [bijnaam 3] ’, ‘ [bijnaam 2] ’ en ‘[bijnaam 4]’) en alle vergelijkbare scheldwoorden, verbasteringen en beledigende kwalificaties die zich op de persoon van de medewerker richten;
IV.
alle uitlatingen die betrekking hebben op privéinformatie van de betrokken ambtenaar,waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend: de privésituatie van een partner of familielid, de ziekte/beperkingen van een partner of familielid, het privéadres van de ambtenaar of referenties aan de provincie, het woongebied en alles wat daarmee te maken heeft, referenties aan hobby’s buiten de werksfeer, referenties aan eerdere werkbetrekkingen en alle vergelijkbare uitlatingen over privéinformatie van ambtenaren die niets te maken heeft met de uitoefening van hun functie;
V.
beledigingen over de psychische gesteldheid/gezondheid van de ambtenaar,waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend: ‘gepest zijn’, ‘het hebben van psychische problemen’, ‘een verwijzing naar de psychiater’, ‘doodziek zijn in het hoofd’, ‘zieke geest’, ‘een beperkt verstandelijk vermogen’, ‘autisme’, ‘het IQ van een lid van de Josti-band’, ‘een verwijzing naar een weerbaarheidscursus’, zinspelingen op emoties, zoals huilen of bang zijn en alle vergelijkbare, onware, uitlatingen over de psychische gesteldheid, intelligentie of gezondheid van de ambtenaar, voor zover deze niet reeds onder het hiervoor in III. genoemde verbod vallen;
VI.
seksueel getinte of intimiderende opmerkingen,waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend referenties aan klaarkomen en andere seksuele handelingen, scheldwoorden en kwalificaties die vrouwonvriendelijk zijn en alle andere seksueel getinte en/of intimiderende opmerkingen, voor zover deze niet reeds onder het hiervoor in III. genoemde verbod vallen,
aan het adres van individuele medewerkers van de Belastingdienst niet te doen en/of te herhalen en ook niet toe te staan of te bewerkstelligen dat een ander (die onder zijn feitelijke leiding staat, waaronder in elk geval moeten worden begrepen [de collega] , mevrouw [I] en mevrouw [II] , alsmede zijn cliënten, zoals de heer [X] ) dat doet;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 25.000,-- per keer voor iedere uitlating waarmee hij geheel of gedeeltelijk niet aan de hiervoor in 5.1. opgenomen veroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000.000,--;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.802,21, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat, € 667,-- aan griffierecht en € 119,21 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw, en bepaalt dat [gedaagde] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2021.
mvt