Beoordeling door de rechtbank
18. In artikel 11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
b. de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken, met uitzondering van:
(…)
5° de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, door een verhuurder, die niet de vrijstelling, bedoeld in artikel 25, eerste lid, toepast, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van 15 bestaat mits de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke huurovereenkomst daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
onder verhuur van onroerende zaken wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld;”
19. In artikel 15 van de Wet OB is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(…)
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
(…)
4. De aftrek van belasting vindt plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd. Indien op het tijdstip waarop de ondernemer goederen en diensten gaat gebruiken, blijkt, dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, wordt hij de te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip verschuldigd.(…)”
20. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB kan geopteerd worden voor belaste verhuur van het pand voor zover sprake is van gedeelten van de onroerende zaak die niet als woning worden gebruikt en voor zover de huurder die gedeelten van de onroerende zaak geheel of nagenoeg geheel, dat wil zeggen voor 90% of meer, voor belaste prestaties gebruikt.
21. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 11, lid 1, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting. De bewijslast dat sprake is van belast gebruik van de bedrijfswoning en dat terecht is geopteerd voor belaste verhuur rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft erkend dat ten aanzien van de eerste en tweede verdieping het pand CP1 geen sprake is van belast gebruik maar van gebruik als woning. Belaste verhuur van het pand CP1 is dus niet mogelijk. Uit de onder 9. genoemde verklaring kan worden afgeleid dat de begane grond en de derde verdieping volgens de huurder zijn gebruikt als kunstatelier en bijbehorende opslagruimte. De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van deze gedeelten van het pand CP1 geen sprake is geweest van belast gebruik. Daarbij is van belang dat de heer [persoon D] noch zijn echtgenote in de hoedanigheid van kunstenaar als belast ondernemer voor de omzetbelasting zijn aangemeld. Ook zijn er geen aanknopingspunten op basis waarvan de rechtbank kan aannemen dat zij wel als zodanig hebben gehandeld. De verklaring van [persoon E] leidt niet tot een andere conclusie, omdat deze verklaring in dit opzicht geen concrete informatie bevat en ook geen onderbouwing van de verklaring dat een deel van het pand als kunstatelier met bijbehorende opslag is gebruikt. Er zijn evenmin objectieve aanknopingspunten waaruit blijkt dat [persoon D] (of zijn echtgenote) de intentie had (of hadden) om (een deel van) CP1 belast te gaan gebruiken. Dat [persoon D] vrij kort na het sluiten van de huurovereenkomst is overleden, maakt dat niet anders en maakt het juist minder aannemelijk dat hij als kunstenaar heeft gewerkt in de periode vanaf 1 november 2020 tot zijn overlijden. Gelet op het voorgaande oordeel, kan in het midden blijven of de begane grond en de derde verdieping als zelfstandige gedeelten van het pand kunnen worden aangemerkt.
22. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de aftrek van voorbelasting ter zake van CP1 terecht gecorrigeerd.
23. Gelet op het feit dat de inspecteur in de beroepsfase alsnog de voorbelasting ter zake van CP5 in aftrek heeft toegelaten, is het beroep gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en dat de naheffingsaanslag verder dient te worden verminderd tot € 97.213.
24. De inspecteur heeft een verzuimboete op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan belanghebbende opgelegd, vastgesteld op 10% van de naheffingsaanslag, met een maximum van € 5.514.
25. Indien de belastingplichtige de omzetbelasting (gedeeltelijk) niet (tijdig) heeft betaald, vormt dit een verzuim waarvoor de inspecteur hem een verzuimboete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen.Op grond van beleid van de Belastingdienst bedraagt de verzuimboete in beginsel 10 procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijke maximum van artikel 67c van de AWR, waarbij de boete minimaal wordt gesteld op € 5.514.Uit het feit dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag is opgelegd en dat deze naheffingsaanslag na de vermindering in bezwaar en in beroep deels in stand blijft, volgt reeds dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van de verzuimboete. Een verzuimboete moet evenwel achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt.
27. Belanghebbende heeft gesteld dat de verzuimboete dient te worden vernietigd enerzijds omdat sprake is van avas en anderzijds omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Er is volgens belanghebbende sprake van avas omdat belanghebbende deskundigen heeft betrokken bij het tot stand komen van de huurovereenkomst (Landerijenbureau [naam bureau] ). Belanghebbende kon niet weten wat de gevolgen van de huurovereenkomst zouden zijn. Ten aanzien van het zakelijke gedeelte stelt belanghebbende dat sprake is van een pleitbaar standpunt, gelet op de in het beroepschrift genoemde jurisprudentie.
28. In de pleitnota heeft de inspecteur aangegeven dat voor wat betreft het “zakelijke deel” van de bedrijfswoning naar zijn mening sprake is van een pleitbaar standpunt. Tot het zakelijk deel behoort volgens de inspecteur echter niet de derde verdieping van de woning met daarin een overloop en een vierde slaapkamer met een luxe bad.
29. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op avas. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op belanghebbende en aan die bewijslast is niet voldaan. Zo is niet duidelijk of er deskundigen bij de huurovereenkomst betrokken zijn geweest, nu de overeenkomst niet op papier van Landerijenbureau [naam bureau] is afgedrukt, terwijl dat bij de huurovereenkomst voor CP5 wel het geval was. Gelet op het feit dat sprake is van woongedeelten en er een “huurovereenkomst bedrijfsruimte” is opgemaakt, is niet aannemelijk dat er een gerenommeerd kantoor bij het opmaken van deze huurovereenkomst betrokken is geweest. Bovendien is geen sprake van avas, omdat [persoon F] namens [belanghebbende 2] de huurovereenkomst zelf heeft ondertekend. Belanghebbende is dus in ieder geval ook zelf verantwoordelijk voor de inhoud daarvan. De inspecteur heeft er daarbij terecht op gewezen dat belanghebbende zelf als ondernemer actief is op het gebied van het verkrijgen, ontwikkelen, beheren, exploiteren en vervreemden van onroerende zaken. Dit brengt mee dat belanghebbende moet hebben geweten dat opteren voor belaste verhuur van het hele pand niet was toegestaan bij gebruik van in ieder geval de helft van het pand voor bewoning. Van afwezigheid van alle schuld kan dan geen sprake zijn.
30. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen juist te handelen. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat het in deze zaak niet gaat om een uitleg van het (fiscale) recht of om een rechtskundige duiding van de feiten, maar om een waardering van de feiten zelf.
30. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
Vermindering verzuimboete wegens overschrijding redelijke termijn
31. Beoordeeld dient te worden of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
32. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete reeds in het conceptcontrolerapport van 4 november 2021 is aangekondigd. Nu tussen die datum en deze uitspraak van de rechtbank 3 jaar en 10 maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn met meer dan één maar minder dan twee jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de verzuimboete met 15% te verminderen en vast te stellen op € 4.686.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
33. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
34. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
35. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 1 september 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 12 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) 12 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 27 juli 2023. Dit is 5 maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 5 maanden gedeeld door 12 maanden keer € 1.000 is (afgerond) € 416. De Staat moet de rest betalen, dus € 584. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
36. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verder zal verminderen.