ECLI:NL:RBGEL:2025:5478

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
ARN 22_4675
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de besluiten van Laborijn om zijn recht op bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2021 in te trekken en de verstrekte bijstand over deze periode terug te vorderen tot een bedrag van € 13.789,78. De rechtbank oordeelt dat het besluit tot intrekking en terugvordering gegrond is, omdat eiser zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven uitkeringsadres had en dit niet heeft gemeld aan Laborijn, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op basis van een onjuiste wettelijke grondslag, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat Laborijn terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de bijstand niet onevenredig is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eiser krijgt wel een vergoeding van het griffierecht en proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4675

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en

het dagelijks bestuur van Laborijn, Laborijn

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de besluiten van Laborijn om zijn recht op bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2021 (de periode in geding) in te trekken en de verstrekte bijstand over deze periode terug te vorderen tot een bedrag van € 13.789,78.
1.1.
Het besluit tot intrekking is genomen op 26 mei 2021. Het besluit tot terugvordering is genomen op 1 juni 2021. Na bezwaar van eiser tegen deze besluiten is, met het herziene besluit van 25 januari 2022, de intrekking door Laborijn gehandhaafd, maar gebaseerd op een andere grondslag. Bij besluit van dezelfde datum is het terugvorderingsbesluit van 1 juni 2021, vanwege de ondeelbaarheid daarvan, ingetrokken en is een nieuw terugvorderingsbesluit genomen maar is het terugvorderingsbedrag ongewijzigd gebleven. Met het bestreden besluit van 10 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is Laborijn bij de besluiten van 25 januari 2022 gebleven, onder aanpassing van de wettelijke grondslag van de terugvordering.
1.2.
Laborijn heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [persoon A] en de gemachtigde van Laborijn.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst opdat Laborijn onderzoek kan doen naar eisers feitelijke woon- en leefsituatie in de periode in geding. Laborijn heeft op 26 augustus 2024 bericht over de resultaten van dit onderzoek. Eiser heeft hier op 10 december 2024 op gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft nadere vragen gesteld aan Laborijn die op 21 januari 2025 zijn beantwoord.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep verder behandeld op de nadere zitting van 19 juni 2025. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [persoon A] en de gemachtigde van Laborijn.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser staat sinds 7 mei 2018 als zelfstandige ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een bedrijf in het ontwikkelen van websites, mediavormgeving en grafische vormgeving: [naam bedrijf] . Laborijn heeft aan eiser op zijn verzoek algemene bijstand op grond van de Tozo toegekend over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (Tozo 1), over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (Tozo 2) en de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 (Tozo 3). In die periodes stond eiser ingeschreven bij zijn ouders op het adres aan [locatie 1] in [plaats 2] (het uitkeringsadres). Dat adres had eiser ook opgegeven bij zijn aanvragen om bijstand op grond van de Tozo.
2.1.
Naar aanleiding van een vraag van eiser over de betaling van de bijstand van maart 2021 heeft een medewerker van Laborijn aan de hand van de eerder door eiser ingestuurde zakelijke bankafschriften geconstateerd dat de door eiser gedane pintransacties met name gericht zijn op de regio Friesland en dat er zo goed als geen omzet is. In het daaropvolgend telefoongesprek op 15 april 2021 tussen eiser en de medewerker van Laborijn zou eiser volgens de medewerker onder meer hebben aangegeven dat hij minimaal vier dagen per week in Friesland verblijft. Vanwege de gerezen twijfels over of eiser wel feitelijk verblijft op het door hem opgegeven uitkeringsadres in het werkgebied van Laborijn en of hij wel ondernemer is in de zin van de Belastingdienst is een onderzoek gestart naar het recht van eiser op bijstand op grond van de Tozo. Daarbij zijn de zakelijke bankafschriften van eiser bekeken en zijn nadere stukken opgevraagd. De onderzoeksgegevens zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2021. Vervolgens is het primaire intrekkingsbesluit van 26 mei 2021 en het primaire terugvorderingsbesluit van 1 juni 2021 genomen. Grondslag daarvoor is dat eiser over de periode in geding geen recht had op bijstand op grond van de Tozo, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat het inkomen uit zijn onderneming als gevolg van de coronacrisis tot onder het sociaal minimum is gedaald. Dit was namelijk in 2019 al zo.
2.2.
Vervolgens heeft eiser in bezwaar aanvullende stukken ingediend, waaruit bleek dat de grondslag van het primaire intrekkings- en terugvorderingsbesluit niet juist was. Daarop is het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand voortgezet. In het kader daarvan hebben medewerkers van Laborijn met eiser en zijn toenmalige gemachtigde een gesprek gevoerd op 20 oktober 2021 en zijn op 22 oktober 2021 nadere bewijsstukken opgevraagd, onder meer bewijsstukken die de verklaring van eiser over zijn hoofdverblijf kunnen ondersteunen. Bij brief van 26 november 2021 heeft eiser zijn gronden van bezwaar aangevuld en bewijsstukken ingebracht die volgens hem zijn verklaring ondersteunen. Hierop heeft de medewerker bezwaar van Laborijn in een e-mailbericht van 10 december 2021 aan (de gemachtigde van) eiser aangegeven dat, naar aanleiding van de ontvangen verklaringen, er nog een aantal vragen zijn waarop Laborijn een schriftelijke reactie wenst. De 24 vragen zijn in het bericht weergegeven. Bij brief van 24 december 2021 heeft (de gemachtigde van) eiser laten weten dat eiser al heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht en dat een beslissing moet worden genomen met de informatie die voorhanden is. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een rapport van 21 januari 2022. Hierna is het herziene intrekkingsbesluit van 25 januari 2022 en het nieuwe terugvorderingsbesluit van diezelfde datum genomen. Aan het intrekkingsbesluit heeft Laborijn ten grondslag gelegd dat eiser, door de vragenlijst van 10 december 2021 niet te beantwoorden, geen medewerking heeft verleend aan het verdere onderzoek naar zijn hoofdverblijf. Omdat eiser niet de benodigde medewerking verleent, kan niet worden beoordeeld of zijn hoofdverblijf in het werkgebied van Laborijn ligt en kan dus niet worden vastgesteld of de bijstand op grond van de Tozo in de periode in geding rechtmatig aan hem is verstrekt. Eiser heeft dus de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet (Pw) geschonden. De terugvordering is gegrond op artikel 58, eerste lid, van de Pw.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft Laborijn onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar de besluiten van 25 januari 2022 tot intrekking en terugvordering gehandhaafd, onder aanpassing van de wettelijke grondslag van de terugvordering. Volgens Laborijn is de bijstand terecht ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw. De terugvordering moet gebaseerd worden op artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Pw, samen met de Beleidsregels terug- en invordering Pw.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking en terugvordering van de aan eiser op grond van de Tozo verleende bijstand over de periode in geding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Laborijn heeft na het nadere onderzoek in beroep de wettelijke grondslag van de intrekking en terugvordering gewijzigd in die zin dat eiser in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had als gevolg waarvan eiser geen recht had op bijstand van Laborijn. De intrekking heeft Laborijn dan ook gegrond op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw en de terugvordering op artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.1.
De wijziging van de wettelijke grondslag betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of, met het door Laborijn in beroep verrichte nadere onderzoek en gewijzigde standpunt, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het – te vernietigen – bestreden besluit geheel in stand blijven. Laborijn heeft terecht in de periode in geding de aan eiser op grond van de Tozo verleende bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Woonplaatsvereiste
6. Eiser is het niet eens met de intrekking en terugvordering. Volgens eiser blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Limburg dat het stellen van het woonplaatsvereiste niet mag. [1] De terugvordering kan daar dus niet op gebaseerd worden.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Tozo is een algemene maatregel van bestuur en bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt haar grondslag in artikel 78f van de Pw. Dat betekent dat ook voor de Tozo de bepaling van artikel 40 van de Pw geldt, waarin in het eerste lid staat dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. Ook de artikelen 17 (schending inlichtingenverplichting), 54 (intrekking) en 58 (terugvordering) van de Pw gelden. In de Tozo 1 tot en met 3 is van al deze bepalingen niet afgeweken. Bovendien ging de uitspraak van de rechtbank Limburg over de vraag of de betrokkenen in die zaak, die werkten in Nederland als zelfstandig ondernemer en woonden in België, recht hadden op bijstand op grond van de Tozo 1. In dat kader moest de vraag worden beantwoord of het woonlandvereiste uit de Tozo 1 (alleen zelfstandigen die in Nederland wonen, hebben recht op de Tozo 1) is toegestaan op grond van het recht van de Europese Unie. Daar gaat het in de zaak van eiser niet over. De uitspraak van de rechtbank Limburg is bovendien in hoger beroep vernietigd. [2]
Hoofdverblijf
7. Eiser stelt dat hij in de periode in geding wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hij heeft alle gegevens waar hij nog over kon beschikken, overgelegd maar Laborijn vindt niets voldoende. Eiser heeft meerdere keren uitgelegd dat hij alleen sporadisch gebruik maakte van zijn OV-kaart. Hij werd vaak door zijn ouders, vriendin of de heer [persoon A] gebracht naar Friesland. De boodschappen die in Friesland zijn gedaan, zijn niet door eiser gedaan, maar door [persoon A], vaak met de bankpas van eiser. Dit wordt onderbouwd door de overgelegde overeenkomst tussen eiser en [persoon A]. Eiser heeft de situatie rondom zijn bankpas ook helder uitgelegd aan Laborijn maar die interpreteert dat bewust verkeerd. De betalingen die eiser deed aan [persoon A] zien op een door eiser aan [persoon A] geleend geldbedrag van € 2.500. Dit heeft eiser aan [persoon A] met kleine overschrijvingen overgemaakt. Ook dit is onderbouwd door middel van een overgelegde overeenkomst. Dat hij die overeenkomsten pas laat in de procedure heeft overgelegd, is omdat zijn jurist hem destijds heeft geadviseerd die niet over te leggen en daarover in het gesprek met de controleurs niets te zeggen.
7.1.
De rechtbank overweegt ten eerste dat intrekking en terugvordering van bijstand voor de betrokkene belastende besluiten zijn. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
7.1.1.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
7.1.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
7.2.
Het voorgaande betekent dat Laborijn aannemelijk moet maken dat eiser in de periode in geding in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Laborijn dat aannemelijk gemaakt. Laborijn heeft dit terecht gebaseerd op de hierna in 7.2.1 en 7.2.2 te noemen onderzoeksresultaten zoals opgenomen in het rapport van 21 januari 2022, aangevuld met de resultaten van het nadere onderzoek in beroep.
7.2.1.
Uit de door eiser overgelegde bankafschriften, die zien op de periode in geding, is gebleken dat met bankpassen van eiser van zowel zijn zakelijke rekening als zijn privérekening in de periode in geding veelvuldig pinbetalingen zijn gedaan in Friesland die zien op uitgaven voor levensonderhoud. In de onderzoeksresultaten is berekend dat het gaat om 185 dagen van de 396 in de omgeving van [plaats 3] en dat de pinbetalingen veelvuldig na 19.00 uur plaatsvinden. Uit de pinbetalingen is ook af te leiden dat deze op slechts twee dagen van de 396 in de omgeving van het uitkeringsadres worden gedaan. Verder worden er op 77 van de 191 weekenddagen pinbetalingen verricht in de omgeving van [plaats 3] en op twee van de 191 weekenddagen in de omgeving van het uitkeringsadres. De verklaring van eiser dat [persoon A], die woont in Friesland, de pinbetalingen in Friesland verrichtte met de bankpas van eiser en de door eiser in beroep overgelegde ‘Overeenkomst inzake Gebruik Bankpas’ acht de rechtbank ongeloofwaardig. In dat verband heeft Laborijn er terecht op gewezen dat eiser hierover tegenover de medewerkers van Laborijn en in de bezwaarprocedure nooit wat over heeft gezegd. Dat dit was op advies van zijn toenmalige gemachtigde heeft eiser niet, hoewel daartoe nog door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, onderbouwd. Bovendien is het afgaan op een juridisch advies een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser komt. Daarnaast is de verklaring over dat [persoon A] de pinbetalingen verrichtte tegenstrijdig met hetgeen in bezwaar namens eiser naar voren is gebracht, namelijk dat eiser in Friesland boodschappen deed omdat bij thuiskomst in [plaats 2] de winkels dicht zouden zijn.
7.2.2.
Ook is uit de door eiser overgelegde bankafschriften gebleken dat eiser in de periode in geding vaak bedragen overmaakte aan [persoon A], waaronder met de vermelding ‘Essent’, ‘Tele 2’, ‘factuur gemeente’ en was ook sprake van maandelijkse betalingen tussen de € 100 en € 200 van eiser aan [persoon A]. Volgens eiser boden hij en [persoon A] over en weer hulp aan elkaar, maar dat neemt niet weg dat deze overgeboekte bedragen ondersteunend bewijs bieden dat eiser in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De betalingen zien namelijk op woonkosten van [persoon A]. Dat het zag op een lening, waartoe eiser ook de leningsovereenkomst heeft overgelegd, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Ook deze overeenkomst is pas in beroep overgelegd. Als reden hiervoor heeft eiser weer verwezen naar het advies van zijn toenmalige gemachtigde, maar daarvoor geldt hetzelfde als de rechtbank onder 7.2.1 heeft overwogen.
7.3.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Eiser heeft gewezen op zijn verklaringen over dat hij vaak reisde van zijn uitkeringsadres naar Friesland en weer terug. Laborijn heeft er echter terecht op gewezen dat dit in ieder geval niet wordt onderbouwd door de enkele OV-transacties en de betalingen aan NS en de Kruidvat in verband met gekochte treinkaartjes die in de periode in geding volgens de bankafschriften van eiser zijn gedaan. Daaruit is slechts af te leiden dat eiser in de periode in geding maximaal achttien keer met de trein heeft gereisd. Eiser heeft ook verklaard dat hij vaak met iemand meereisde. Maar Laborijn heeft er terecht op gewezen dat, ondanks de daarover door Laborijn gevraagde toelichting, eiser daarover onvoldoende concreet heeft verklaard. Bovendien heeft eiser daarover ook wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft hij in het telefoongesprek van 15 april 2021 gezegd dat hij heen en weer rijdt met een vriend, heeft hij in het gesprek van 20 oktober 2021 gezegd dat hij of met de trein reist of met een vriend/kennis meerijdt, is in bezwaar een verklaring overgelegd van een buurvrouw waarin staat dat eiser af en toe met hun dochter meerijdt naar Friesland en heeft eiser in beroep in antwoord op de door Laborijn gestelde vragen gezegd dat hij, naast het reizen met de trein,
vaakmet zijn buurmeisje is meegereden, dat [persoon A] hem geregeld heen en weer bracht en hij af en toe met zijn broer meereed die in [plaats 4] woont terwijl hij in zijn reactie van 10 december 2024 in beroep weer aangeeft dat hij, naast het reizen met de trein, vaak gebracht werd door zijn ouders, vriendin of [persoon A]. Laborijn heeft aan die verklaringen dus niet de waarde hoeven toekennen die eiser daaraan toegekend wil zien. Ook tijdens de zitting heeft eiser voor die wisselende verklaringen geen goede uitleg kunnen geven. Dat volgens hem de vragen erg op elkaar leken, is daarvoor onvoldoende. Ook op dit punt heeft eiser gewezen op het advies van zijn toenmalige gemachtigde waarover de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld. Eiser heeft in bezwaar verder nog verklaringen overgelegd van (buren van) zijn ouders, waaruit zou volgen dat hij wel woonachtig was op het uitkeringsadres, en gesteld dat hij ingeschreven staat bij de huisarts en tandarts in [plaats 2] . Dit leidt niet tot een ander oordeel. De verklaringen van zijn ouders en de buurtbewoner zijn achteraf opgesteld en geven niet aan op welke concrete feiten en omstandigheden en/of waarnemingen deze personen de conclusie hebben getrokken dat eiser in de te beoordelen periode feitelijk op het uitkeringsadres verbleef. Dat valt ook niet af te leiden uit de inschrijvingen bij huisarts en tandarts. De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
8. De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat Laborijn zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode in geding niet woonde op het door hem opgegeven uitkeringsadres en dat hij dat in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld aan Laborijn. Laborijn was dus verplicht om de aan eiser toegekende bijstand op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen. Eiser heeft het door Laborijn berekende terug te vorderen bedrag niet bestreden.
Dringende redenen
9. Eiser voert aan dat er dringende redenen zijn waarom Laborijn (deels) van terugvordering af had moeten zien. Hij is depressief geraakt door de handelwijze en het hele proces, met name door de mensen van Laborijn die daar inmiddels niet meer werken. Laborijn had begrip moeten tonen voor zijn psychische gezondheid, waaronder een depressie, die een grote rol speelt in zijn situatie. Verder is eiser verkeerd geïnformeerd door zijn gemachtigde. Het was een heel zware tijd voor hem, het heeft hem veel stress gegeven en ook de motivatie weggenomen om zijn werk te kunnen en blijven doen.
9.1.
Laborijn is – zoals hiervoor in 8 al is weergegeven – verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, zoals hier het geval is. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw. Maar als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan Laborijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de Pw. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in vier uitspraken van 10 december 2024 [3] tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. [4]
9.2.
Laborijn heeft wat eiser heeft aangevoerd niet als dringende redenen hoeven aannemen om (deels) van terugvordering af te zien. De oorzaak van de (hoogte) van de terugvordering is gelegen in de schending van de inlichtingenverplichting door eiser. Het door de voormalig gemachtigde gegeven advies houdt geen verband met de oorzaak van de terugvordering en komt bovendien, zoals hiervoor al overwogen, voor rekening en risico van eiser. Dat de terugvordering voor eiser ernstige nadelige gevolgen heeft voor zijn gezondheid, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Tijdens de zitting van 19 juni 2025 heeft eiser laten weten dat hij nog niet bij de huisarts is geweest met zijn klachten en niet bij een psycholoog onder behandeling is. Van ernstige nadelige financiële gevolgen is dan ook niet gebleken. Eiser heeft bovendien bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hieruit volgt dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het bestreden besluit te dienen doel, namelijk dat Laborijn terugkrijgt wat eiser ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat, zoals is overwogen onder 4.1, het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat de in beroep door Laborijn gewijzigde wettelijke grondslag van het bestreden besluit standhoudt. Dat betekent dat Laborijn terecht de aan eiser op grond van de Tozo verleende bijstand over de periode in geding heeft ingetrokken en een bedrag van € 13.789,78 aan onterechte bijstand van eiser heeft teruggevorderd.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet Laborijn het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Laborijn moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Eiser heeft, met zijn tijdens de zitting van 19 juni 2025 overgelegde formulier proceskosten, gevraagd om vergoeding van de kosten van door zijn toenmalige gemachtigde [gemachtigde 2] verrichtte rechtsbijstand. Omdat de primaire besluiten tot intrekking en terugvordering niet zijn herroepen, krijgt eiser geen vergoeding van de proceskosten die in bezwaar zijn gemaakt. In beroep is eiser niet bijgestaan door een professioneel gemachtigde. De gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt dan ook afgewezen. Verder heeft eiser gevraagd om een vergoeding van de gemaakte reiskosten van € 99. Dit is verder niet gespecificeerd. Op grond van het Bpb komen de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen door eiser voor vergoeding in aanmerking op basis van het openbaar vervoer, tweede klas. [5] De rechtbank heeft aan de hand van de reisplanner van de Nederlandse Spoorwegen berekend wat de kosten zijn van het openbaar vervoer van [locatie 2] in [plaats 1] naar Zutphen (vice versa en voor de twee gehouden zittingen) en komt daarbij op een bedrag dat de opgegeven kosten benadert. Gelet hierop komen de door eiser opgegeven van € 99 voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 augustus 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat Laborijn het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt Laborijn tot betaling van € 99 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:3194.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1101.
4.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 7 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:154.
5.Dit staat in artikel 1, aanhef en onder d van het Bpb, samen met artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb in combinatie met artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken.