14.4.Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de woonplaatsvoorwaarde van artikel 1 van de Tozo 1 in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, in het geval van eisers aangemerkt moet worden als een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 van het VWEU.
Rechtvaardiging van de beperking van de vrijheid van vestiging
15. Nu de woonplaatsvoorwaarde aangemerkt dient te worden als een beperking van de vrijheid van vestiging komt het aan op de vraag of deze beperking valt te rechtvaardigen. Indien geen sprake is van directe discriminatie, kan dat op grond van de zogenaamde “rule of reason” of op grond van artikel 52, eerste lid, van het VWEU.
16. Volgens vaste rechtspraak kunnen beperkingen van de vrijheid van vestiging die zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing zijn, worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, op voorwaarde dat zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Dit wordt ook wel de “rule of reason” genoemd. De rechtbank wijst bijvoorbeeld op het arrest van het HvJ EU van 1 juni 2010, ECLI:EU:C:2010:300.
17. Verweerder heeft – kortgezegd – naar voren gebracht dat als uitgangspunt in het Unierecht heeft te gelden dat het primaat van sociale bijstand bij de lidstaten ligt. Het verplicht exporteren van sociale bijstand kan volgens verweerder leiden tot een onevenredige aantasting van het socialebijstandsstelsel van Nederland en vice versa ook van andere lidstaten. Tevens ontstaat zo het gevaar van samenloop en daarmee gepaard gaande frauderisico’s. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat hij niet kan controleren of de uitkeringen rechtmatig worden verstrekt aan ingezetenen in een andere lidstaat omdat de rechtsbasis voor het uitwisselen van de daarvoor noodzakelijke gegevens ontbreekt.
18. De rechtbank stelt allereerst vast dat de woonplaatsvoorwaarde niet direct discriminerend van aard is, waardoor aan de rule of reason getoetst kan worden. De woonplaatsvoorwaarde is naar zijn aard wel indirect discriminerend, omdat personen met een Nederlandse nationaliteit een grotere kans hebben om aan deze voorwaarde te voldoen dan unie-onderdanen met een niet-Nederlandse nationaliteit. De rechtbank is tevens van oordeel dat het financieel evenwicht van het sociale bijstandsstelsel van Nederland en van de andere lidstaten, evenals de door verweerder naar voren gebrachte handhavingsargumenten, aangemerkt kunnen worden als een dwingende reden van algemeen belang. Daarom komt het aan op de vraag of de woonplaatsvoorwaarde geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en, vervolgens, of zij niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
19. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 8, eerste lid, van de Algemene bijstandswet 1996, zijnde de voorloper van het huidige artikel 11, eerste lid, van de PW, blijkt het volgende (Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 38):
“Nederlanders die zich in het buitenland hebben gevestigd maken evenmin deel uit van de kring van rechthebbenden, zoals blijkt uit de toevoeging «hier te lande» in artikel 8, eerste lid. De bestaande wet bevat in artikel 82 de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden aan een Nederlander in het buitenland bijstand te verlenen; dit is een bevoegdheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die eveneens zorg draagt voor de uitvoering. Genoemde mogelijkheid is in dit wetsvoorstel niet meer opgenomen. De herbezinning aangaande de kerntaken van het ministerie in het kader van de Grote Efficiency Operatie heeft geleid tot het voornemen de verlening van bijstand aan Nederlanders in het buitenland met ingang van 1994 te beëindigen. Hierbij is overwogen dat de werkingssfeer van de ABW als rechtscheppende voorziening zich niet dient uit te strekken buiten het Nederlandse grondgebied en dat het niet langer gewenst is op dit uitgangspunt een uitzondering te maken door middel van een kan-bepaling als in het bestaande artikel 82. De ministeriële uitvoeringstaak die aan genoemd artikel is verbonden, past bovendien niet bij de decentrale uitvoering van de ABW en wordt, bij nadere afweging in het kader van genoemde operatie, evenmin beschouwd als een in de toekomst te handhaven taak van de centrale overheid. Een rol speelt verder dat de Nederlandse overheid in de gevallen waarin thans aan Nederlanders in het buitenland bijstand wordt verleend (het gaat hierbij om ongeveer 800 gevallen), nauwelijks invloed kan uitoefenen ter opheffing van de bijstandsafhankelijkheid, terwijl ook de mogelijkheden tot controle op de rechtmatigheid van de uitkeringen naar actuele maatstaven noodzakelijkerwijs tekortschieten. Ten aanzien van de lopende gevallen zal in de Invoeringswet een overgangsregeling worden getroffen, waarbij het uitgangspunt zal gelden dat de bestaande uitkeringen zoveel mogelijk zullen worden voortgezet zolang de noodzaak daartoe aanwezig is. Voor nieuwe gevallen zal gelden dat men bij verlies van de zelfstandige bestaansvoorziening in het buitenland zal zijn aangewezen op de sociale voorzieningen ter plaatse, dan wel dat men terugkeert naar Nederland, waar men dan in principe voor bijstand in aanmerking komt.”
20. De rechtbank maakt hieruit op dat dezelfde redenen als die verweerder heeft aangedragen als dringende redenen van algemeen belang, zijnde het financieel evenwicht van het sociale bijstandsstelsel en de handhavingsargumenten, zijn aan te merken als het doel van het territorialiteitsbeginsel in artikel 11, eerste lid, van de PW.
21. De rechtbank stelt vast dat de woonplaatsvoorwaarde op zichzelf bij uitstek geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken. Met toepassing van de woonplaatsvoorwaarde ontstaat immers de mogelijkheid om misbruik en fraude effectief te handhaven, omdat het bestuursorgaan steeds daartoe bevoegd is. De woonplaatsvoorwaarde regelt ook dat de uitkering niet kan worden geëxporteerd, waardoor ieder risico op een onevenredige belasting van het sociale bijstandsstelsel in Nederland wordt uitgesloten.
22. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de woonplaatsvoorwaarde niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
23. De rechtbank is in dat kader allereerst van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woonplaatsvoorwaarde noodzakelijk zou zijn om een onevenredige belasting van het sociale bijstandsstelsel te voorkomen. Verweerder heeft deze stelling niet onderbouwd met concrete cijfers of gegevens waaruit zulks zou blijken. Ook in de door verweerder overgelegde antwoordbrief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Europese Commissie van 26 november 2020 ziet de rechtbank geen overtuigende onderbouwing van de stelling dat het Nederlandse stelsel onevenredig wordt belast. Daarbij is van belang dat er gezien de artikelen 1 en 2, eerste lid, van de Tozo 1 alleen recht bestaat op een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 1 als een persoon als zelfstandige kan worden aangemerkt en als zodanig op 17 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven. De rechtbank stelt vast dat dit naar zijn aard een beperkte groep betreft. Uit openbare bronnen, zoals de brief van de minister van SZW aan de Tweede Kamer van 27 mei 2021 over de Europese dimensie van steunmaatregelen voor (grens)ondernemers (Kamerstukken II, 2020-2021, 35542, K, p. 2), blijkt dat er
in totaal(cursivering door de rechtbank) zo'n 13.600 in Nederland gevestigde ondernemingen zijn waarvan de eigenaar in België of Duitsland woont. Volgens een schatting van de KvK bedraagt de totale doelgroep ongeveer 20.000 personen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welk deel van deze doelgroep in aanmerking komt voor een Tozo-uitkering en evenmin onderbouwd waarom deze relatief beperkte groep als zodanig een onevenredige belasting van het sociale bijstandsstelsel van Nederland als geheel oplevert. Daarbij betrekt de rechtbank eveneens dat de Tozo 1 beperkingen in lasten kent in die zin dat de uitkeringsduur maximaal drie kalendermaanden bedraagt.
24. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat de onevenredige belasting van het sociale bijstandsstelsel is gelegen in eventuele precedentwerking bij het loslaten van de woonplaatsvoorwaarde voor sociale bijstandsuitkeringen volgt de rechtbank dat niet. Het is immers niet gezegd dat de export van sociale bijstandsuitkeringen per definitie zal leiden tot een onevenredige belasting van het sociale bijstandsstelsel. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom de thans hier voorliggende algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 1 een onevenredige belasting van het sociale bijstandsstelsel oplevert. Daarbij betrekt de rechtbank eveneens het bijzondere karakter van de Tozo 1 als zijnde een tijdelijke steunmaatregel met versoepelde voorwaarden voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen zijn geraakt, wat in het kader van precedentwerking wezenlijk verschilt van andere bijstandsuitkeringen.
25. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat handhaving en controle van de rechtmatigheid niet mogelijk is omdat een rechtsbasis daarvoor ontbreekt.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele stelling dat hij niet zelfstandig bevoegd is tot controle van de rechtmatigheid van een uitkering op grond van de Tozo 1 onvoldoende heeft gemotiveerd dat de woonplaatsvoorwaarde daarom noodzakelijk is om de controle van de rechtmatigheid te bereiken. De rechtbank wijst er daarbij op dat deze uitkering berust op een noodmaatregel om te voorzien in het levensonderhoud van zelfstandigen. Daarbij is niet zonder belang dat de regeling een hybride karakter heeft, zoals de rechtbank onder 10. heeft overwogen. De rechtbank wijst daarbij nogmaals op de bijzonderheid ten opzichte van de PW dat er geen partner- en vermogenstoets geldt en daarop dus geen controle vereist is. Ook geldt bij de algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 1 de inlichtingen- en medewerkingsverplichtingen van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW. Niet is inzichtelijk gemaakt waarom onder deze omstandigheden beoordeling van de aanvragen of handhaving van de voorwaarden voor zelfstandigen die in het buitenland wonen moeilijker of bewerkelijker zou zijn dan voor aanvragers die in Nederland wonen. Voor zover daar al sprake van zou zijn is bovendien niet duidelijk dat daartoe niet samengewerkt zou kunnen worden met bevoegde autoriteiten van andere lidstaten om te komen tot een effectieve handhaving van deze tijdelijke uitkering.
De rechtbank weegt in dit kader ook mee dat de algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 1 voor deze specifieke groep ondernemers te gelden heeft als het laatste sociale vangnet om te voorzien in hun levensonderhoud. Daartegen staat het niet in verhouding om hen de toegang hiertoe te ontzeggen, enkel en alleen omdat verweerder thans niet zelfstandig bevoegd is om de rechtmatigheid van die uitkering te verifiëren, terwijl voor die controle, die dus minder ver hoeft te gaan dan bij andere uitkeringen op grond van de PW, wel andere oplossingen denkbaar zijn.
27. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de geconstateerde beperking van de vrijheid van vestiging niet gerechtvaardigd kan worden met toepassing van de rule of reason.
28. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van het VWEU doen de voorschriften van hoofdstuk 2 van het VWEU en de maatregelen uit hoofde daarvan genomen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.
29. Voor zover verweerder aan heeft willen voeren dat de inbreuk op de vrijheid van vestiging valt te rechtvaardigen op basis van redenen van openbare orde omdat Nederland zo haar inwoners een minimum bestaansniveau wil garanderen, overweegt de rechtbank dat, zoals ook eerder opgemerkt, gezien de relatief zeer beperkte groep potentieel rechthebbenden en de beperkte werkingsduur van de regeling in dit geval door verweerder onvoldoende is gemotiveerd waarom dit zou raken aan de openbare orde. Zodoende kan de woonplaatsvoorwaarde ook niet worden gerechtvaardigd met toepassing van artikel 52 van het VWEU.
30. Het voorgaande brengt met zich dat de woonplaatsvoorwaarde de vrijheid van vestiging belemmert en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze belemmering valt te rechtvaardigen. Daarom moet in dit geval de woonplaatsvoorwaarde van artikel 1, eerste lid, van de Tozo in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met artikel 49 van het VWEU.
31. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij er, kennelijk evenals partijen, vanuit gaat dat verweerder daartoe bevoegd is op basis van analoge toepassing van artikel 4 van de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers, waarin is geregeld dat verweerder bevoegd is om te beslissen op aanvragen om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van zelfstandigen die niet in Nederland wonen. Gezien het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden ook geen nadere bespreking meer.
32. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.