ECLI:NL:RBGEL:2025:5337

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
ARN 23_7144
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening recht op bijstand in verband met langdurig verblijf in het buitenland

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 8 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen de herziening van zijn recht op bijstand behandeld. Eiser verbleef van 9 september 2022 tot 31 december 2023 in het buitenland, wat leidde tot de herziening van zijn bijstandsrecht per 8 oktober 2022. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk terecht heeft gehandeld door eiser en zijn echtgenote als niet-rechthebbenden aan te merken. Eiser had geen recht op bijstand vanwege zijn langdurige verblijf in het buitenland, en zijn echtgenote werd terecht als rechthebbende echtgenoot van een niet-rechthebbende aangemerkt. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser, waaronder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, af. De rechtbank concludeert dat het college zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/7144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, het college
(gemachtigde: mr. P.M. Brands).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de herziening van het recht op bijstand van eiser en zijn echtgenote [persoon A] (eisers echtgenote) vanaf 8 oktober 2022.
1.1.
Eiser is het niet eens met deze herziening van het recht op bijstand. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of eiser gelijk krijgt.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het recht op bijstand van eiser en zijn echtgenote terecht heeft herzien. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op de totstandkoming van het besluit en het verzoek om aanhouding en daarna op de volgende vragen:
  • Had het college moeten wachten met het beslissen op het bezwaar van eiser totdat eiser terug was uit het buitenland?
  • Had het college eisers echtgenote als alleenstaande aan moeten merken?
  • Heeft het college eisers zoon, [persoon B] (eisers zoon), als kostendeler mogen meewegen in de periode dat hij in het buitenland verbleef?
  • Mocht eiser erop vertrouwen dat hij de juiste procedure volgde?
Aan het eind staat de conclusie van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
1.4.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Bij besluit van 28 februari 2023 is het recht op bijstand van eiser en zijn echtgenote opgeschort per 27 februari 2023.
2.1.
Bij besluit van 10 maart 2023 wordt aan eiser en zijn echtgenote medegedeeld dat de bijstandsverlening weer wordt voortgezet, omdat eiser de verzochte gegevens heeft verstrekt.
2.2.
Daarnaast zijn door het college bij (ander) besluit van 10 maart 2023 de volgende beslissingen – voor zover van belang – aan eiser en zijn echtgenote kenbaar gemaakt:
  • eisers recht op bijstand wordt herzien over de periode van 8 oktober 2022 tot en met 30 november 2022;
  • vanaf 8 oktober 2022 wordt eiser uitgesloten van bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (Pw) en wordt hij aangemerkt als niet rechthebbende echtgenoot;
  • eisers echtgenote behoudt als rechthebbende echtgenoot recht op bijstand met toepassing van de kostendelersnorm op basis van een driepersoonshuishouden;
  • het verzoek om eisers echtgenote naar de norm van alleenstaande bijstand toe te kennen wordt afgewezen, omdat geen bijzondere omstandigheden zijn aangetoond die afstemming op grond van artikel 18 van de Pw rechtvaardigen.
2.3.
Met het bestreden besluit van 20 september 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de beslissingen genomen in de hiervoor onder 2 tot en met 2.2. genoemde besluiten gebleven, met dien verstande dat het recht op bijstand over de periode van 8 oktober 2022 tot en met 31 december 2022 (in plaats van de periode van 8 oktober 2022 tot en met 30 november 2022) wordt herzien.
2.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep gevoegd met het beroep van eiser in de zaak met nummer ARN 25/395 op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van het college. Eiser is, met een bericht van verhindering, niet verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en doet de rechtbank in elke zaak afzonderlijk uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De totstandkoming van het bestreden besluit.
3. Eiser en zijn echtgenote ontvingen bijstand naar de norm van gehuwden, waarbij de kostendelersnorm op basis van een driepersoonhuishouden van toepassing was in verband met het hoofdverblijf van hun zoon [persoon B]. Op 14 september 2022 hebben zij aan het college gemeld dat eiser samen met zijn zoon per 9 september 2022 voor een paar maanden naar het buitenland, Irak, vertrekt. Hij verwacht in januari 2023 terug te komen en geeft aan dat hij ‘bij eerdere of latere terugkomst dit doorgeeft’. Eiser doet een verzoek om zijn echtgenote voor de periode dat hij in het buitenland verblijft, als alleenstaande aan te merken in verband met haar recht op bijstand.
3.1.
Bij brief van 9 januari 2023 wordt eiser geïnformeerd over het feit dat, als hij langer dan vier weken in het buitenland verblijft, dit gevolgen heeft voor zijn uitkering. Eiser wordt verzocht zich na zijn terugkeer uit Irak zo snel mogelijk te melden bij de balie van de gemeente Harderwijk.
3.2.
Op deze brief komt geen reactie.
3.3.
Bij brief van 20 februari 2023 wordt aan eiser en zijn vrouw verzocht om vóór 27 februari 2023 gegevens te verstrekken (zoals kopie paspoort, stukken over eisers verblijf in het buitenland en afschriften van bank- en spaarrekeningen van eiser en zijn kinderen).
3.4.
Ook op deze brief komt geen reactie van eiser.
3.5.
Vervolgens vindt de besluitvorming plaats zoals hierboven onder het procesverloop is vermeld.
Het verzoek om aanhouding
4. Eiser heeft bij brief van 3 juni 2025 aan de rechtbank verzocht om de beslissing van de rechtbank om zijn verzoek om aanhouding af te wijzen, te heroverwegen. De rechtbank wijst dit verzoek af en overweegt hiertoe als volgt.
4.1.
Op 1 november 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen onderhavig besluit. Hij heeft daarbij vermeld dat hij op dat moment in het buitenland verblijft en dat hij, zodra hij weer in Nederland is, een uitgebreid pakket met alle relevante bewijsstukken zal opsturen.
4.2.
Op 29 november 2023 heeft eiser, in reactie op het verzoek van de rechtbank om de gronden aan te vullen, opnieuw in een brief geschreven dat hij in het buitenland verblijft en dat hij bij terugkomst de intentie heeft om een advocaat te raadplegen.
4.3.
Op 27 februari 2025 heeft de rechtbank eiser een brief gestuurd waarin aan eiser de mogelijkheid wordt geboden een advocaat te benaderen en desgewenst aanvullende gronden in te dienen. Eiser kreeg voor het benaderen van een advocaat twee weken de tijd en voor het aanvullen van de gronden vier weken.
4.4.
Op 24 maart 2025 heeft de rechtbank nieuwe stukken doorgestuurd aan eiser. In deze brief wordt eiser nogmaals gewezen op de mogelijkheid om een advocaat te raadplegen.
4.5.
Op 4 april 2025 heeft eiser met de rechtbank gebeld. Kort gezegd heeft hij in dit telefoongesprek aangegeven dat hij heel wat vragen had en dat hij veel dingen in de brieven niet heeft begrepen. Hij had nog geen advocaat, maar wilde dat nog wel gaan regelen.
4.6.
Op 6 april 2025 heeft eiser een e-mail aan de rechtbank gestuurd, waarin hij zegt dat hij de brief van 27 februari 2025 nooit heeft ontvangen. Hij geeft verder aan dat hij eerst nog probeert het met de gemeente op te lossen en dat hij, als hij er niet uitkomt, gebruik gaat maken van juridische bijstand of dat hij zelf een advocaat regelt.
4.7.
Op 9 april 2025 wordt eiser uitgenodigd voor de zitting van 19 mei 2025.
4.8.
Eiser heeft vervolgens op 16 april om aanhouding van zijn zaak verzocht, omdat hij denkt er met de gemeente uit te kunnen komen.
4.9.
De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 22 april 2025 toegewezen en in diezelfde brief aan eiser medegedeeld dat de rechtbank van plan is de zaak op 4 juni 2025 in de ochtend te behandelen. Eiser kreeg een week de tijd om, als hij op die datum verhinderd zou zijn, gemotiveerd aan te geven waarom hij verhinderd is en op welke data hij in de periode van twee weken voor en acht weken na de voorgestelde zittingsdatum verhinderd is.
4.9
Op deze brief is geen reactie gekomen.
4.10.
Bij brief van 13 mei 2025 is aan eiser de definitieve uitnodiging voor 4 juni 2025 toegezonden.
4.11.
Bij brief van 29 mei 2025 heeft eiser een verzoek om uitstel gedaan, omdat hij nog steeds bezig is het met de gemeente op te lossen. Daarnaast zegt hij dat hij op 31 mei 2025 voor een lange periode (mogelijk langer dan zes maanden) naar het buitenland gaat. Hij verzoekt daarom om de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden.
4.12.
Bij brief van 30 mei 2025 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, omdat eisers verzoek te laat is ingediend en omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.13
Op 3 juni 2025 om 11:41 uur heeft eiser opnieuw een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting gedaan.
4.14.
Dit verzoek is door de rechtbank op dezelfde dag afgewezen. In de brief, die ook per e-mail aan eiser is verstuurd, wordt verwezen naar de brief van 30 mei 2025. Daarnaast is uitgebreider uitgelegd waarom eisers verzoek is afgewezen. Eisers verzoek is namelijk niet binnen één week na de brief van 22 april 2025 ingediend en de rechtbank moet bij een uitstelverzoek rekening houden met alle betrokken belangen. De belangen van eiser, maar ook die van de gemeente, die (ook) recht heeft op een definitieve beslechting van het geschil en die van de samenleving, die gebaat is bij een tijdige rechtspraak. De rechtbank wijst er verder op dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser er samen met de gemeente uitkomt. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat de zaak met zaaknummer ARN 23/7144 al heel lang loopt en dat eiser dus ook al lange tijd heeft gehad om de kwestie met de gemeente op te lossen, maar dat dat kennelijk niet gelukt is. De rechtbank wijst eiser er verder op dat eiser zich ter zitting ook kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde (bijvoorbeeld zijn zoon) en dat hij desgewenst digitaal kan deelnemen aan de zitting.
4.15.
Op 3 juni 2025 om 16:02 uur doet eiser (middels zijn zoon) een verzoek om heroverweging van deze beslissing. Kort gezegd geeft hij daarin aan dat hij nooit een brief van 22 april 2025 heeft ontvangen en dat sprake is van aantoonbare miscommunicatie en procedurele onduidelijkheid. Eiser voert aan dat het buiten proportie is om een zitting door te laten gaan terwijl hij al geruime tijd heeft aangegeven dat hij niet kan verschijnen en omdat er een kans bestaat op een minnelijke regeling met de gemeente.
4.16
Ter zitting van 4 juni 2025 heeft de gemachtigde van het college, desgevraagd, verklaard dat bij het college niets bekend is van een overleg tussen eiser en de gemeente over een mogelijke oplossing voor onderhavige zaken. Het college heeft wel contact met eiser, maar dat contact gaat niet over de zaken die op 4 juni 2025 op zitting staan.
4.17.
De rechtbank leidt uit de verklaring van de gemachtigde van het college, in combinatie met de tijd die is verstreken sinds het indienen van het beroep, af dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser met het college tot een andere oplossing komt in onderhavige zaak. De rechtbank ziet hierin dus ook geen reden om alsnog tot aanhouding van de zaak over te gaan. In de omstandigheid dat eiser niet ter zitting kon verschijnen, ziet de rechtbank in dit geval eveneens geen reden om alsnog tot aanhouding over te gaan. Eiser was namelijk niet alleen te laat met zijn verzoek, hij heeft ook zijn verhinderdata niet opgegeven. Bovendien heeft eiser aangegeven dat hij waarschijnlijk langer dan zes maanden in het buitenland zal verblijven. Aanhouding van de zitting zou dus uitstel betekenen van zeer lange duur. Omdat de rechtbank bij een verzoek om aanhouding rekening moet houden met alle betrokken belangen, zoals in de eerdere brief is uitgelegd, wijst de rechtbank het verzoek om heroverweging van het afgewezen uitstelverzoek dan ook af.
Had het college moeten wachten met het beslissen op het bezwaar van eiser totdat eiser terug was uit het buitenland?
5. Eiser betoogt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Het college had moeten wachten met beslissen op zijn bezwaar totdat eiser terug was uit het buitenland. Zijn verzoek om uitstel in verband met het indienen van stukken is volledig genegeerd.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat hij zorgvuldig heeft gehandeld. Ter zitting heeft het college uitgelegd waarom het college niet heeft gewacht met beslissen totdat eiser terug was uit het buitenland. Dat was enerzijds, omdat eiser zich ook had kunnen laten vertegenwoordigen door zijn echtgenote en/of kinderen. Anderzijds omdat onbekend was hoe lang eiser nog in het buitenland zou verblijven.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw is er – voor zover van belang – geen recht op bijstand indien de bijstandgerechtigde voor een aaneengesloten periode langer dan vier weken zijn verblijf buiten Nederland houdt.
5.4.
Vaststaat dat eiser op 9 september 2022 naar het buitenland is vertrokken. Vaststaat ook dat eiser zich zou melden als hij terug zou komen uit het buitenland. Op 9 januari 2023, drie maanden na zijn vertrek, had eiser zich nog altijd niet gemeld bij het college. Ook nadat het college eiser, op 9 januari 2023, een brief had gestuurd met het verzoek om zich te melden, zodra hij weer in Nederland is, had eiser zich op 20 februari 2023 nog altijd niet gemeld. Het college heeft om die reden aan eiser (en zijn echtgenote) verzocht om gegevens te verstrekken. Hoewel de verzochte gegevens uiteindelijk zijn verstrekt, bleek hieruit wel dat eiser en zijn zoon nog altijd in het buitenland verbleven. Gelet op hierboven genoemd artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e ,van de Pw, heeft dit verblijf in het buitenland voor een aaneengesloten periode langer dan vier weken, gevolgen voor eisers recht op bijstand. Het college was dus gehouden om een besluit te nemen over eisers recht op bijstand.
5.5.
Eiser heeft vervolgens bezwaar ingediend tegen dit besluit en heeft in dit bezwaar geschreven dat hij, zodra hij weer terug in Nederland is, alles zal uitleggen. Hij heeft niet expliciet verzocht aan het college om te wachten met het nemen van een besluit totdat hij terug zou zijn. Evenmin heeft hij in de brief aangegeven wanneer hij verwacht weer terug te zijn in Nederland.
5.6.
Op 18 juli 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden van de bezwaarschriftencommissie. Hierbij zijn eiser en zijn echtgenote niet verschenen. Zij hebben ook niet verzocht om uitstel van de zitting.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande niet blijkt van onzorgvuldig handelen. Het college heeft te maken met beslistermijnen en onduidelijk was of en wanneer eiser weer terug zou komen uit het buitenland. Dat het college niet voor onbepaalde tijd kan wachten met het nemen van een besluit, kan de rechtbank volgen. De rechtbank volgt het college ook in het standpunt dat eiser zich ook had kunnen laten vertegenwoordigen door zijn echtgenote of één van zijn kinderen. Niet is gesteld of gebleken dat dit niet kon. Het betoog van eiser dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te wachten met het nemen van een besluit slaagt dan ook niet.
Had het college eisers echtgenote als alleenstaande aan moeten merken?
6. De te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2022 tot 10 maart 2023.
6.1
Eiser betoogt dat het college zijn echtgenote in de te beoordelen periode ten onrechte niet als alleenstaande heeft aangemerkt. Eiser is eerder in het buitenland geweest en toen werd zijn echtgenote als alleenstaande aangemerkt. Eiser begrijpt niet waarom het college zijn echtgenote nu niet weer als alleenstaande aangemerkt.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat eisers echtgenote terecht niet als alleenstaande is aangemerkt. Hoewel het college in het verleden eisers echtgenote mogelijk wel als alleenstaande heeft aangemerkt tijdens eisers verblijf in het buitenland, kan het college niet worden gebonden aan fouten uit het verleden. Immers, in het verleden zette het college, als een echtgenoot naar het buitenland vertrok voor een periode langer dan vier weken, het recht op bijstand vrijwel klakkeloos om naar de norm van 70 procent of naar de alleenstaande ouderennorm. Achteraf gezien bleek dat dit uitvoeringsbeleid in strijd was met de wet. Inmiddels is daarom het uitvoeringsbeleid veranderd en wordt dat nu niet meer (fout) gedaan.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college eisers echtgenote terecht niet als alleenstaande heeft aangemerkt. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
6.4.
In artikel 24 van de Pw is -voor zover van belang- bepaald dat voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk is aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft. Vaststaat dat eiser van 9 september 2022 tot 31 december 2023 in het buitenland verbleef en dat hij daarom vanaf 8 oktober 2022 geen recht had op bijstand. [1] Terecht heeft het college eisers echtgenote dus als rechthebbende echtgenoot van een niet rechthebbende echtgenoot aangemerkt.
6.5.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, merkt de rechtbank op dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat een bestuursorgaan een eerder gemaakte fout moet herhalen. Dat is vaste rechtspraak. [2] Los van het antwoord op de vraag of sprake was van gelijke gevallen, had het college dus alleen al omdat het een eenmaal gemaakte fout niet hoeft te herhalen, om die reden niet hetzelfde hoeven te beslissen. Het college heeft bovendien terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangetoond die afstemming op grond van artikel 18 van de Pw rechtvaardigen. Eiser heeft het tegendeel ook niet betoogd.
Heeft het college eisers zoon als kostendeler mogen aanmerken in de periode dat hij in het buitenland verbleef?
7. De te beoordelen periode loopt van 9 september 2022 tot en met 31 december 2022.
7.1.
Eiser betoogt dat het college in de te beoordelen periode zijn zoon ten onrechte als kostendeler heeft aangemerkt. Net als eiser, verbleef zijn zoon namelijk met hem in het buitenland. De rechtbank vat eisers betoog op als een beroep op de verplaatsing van het hoofdverblijf van zijn zoon.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.3.
Artikel 19a, eerste lid, van de Pw [3] , bepaalt, voor zover hier van belang:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft (…)”.
7.4.
Niet in geschil is dat eisers zoon in de te beoordelen periode boven de 21 jaar oud was. De vraag is dus of eisers zoon ook in dezelfde woning als eisers echtgenote het hoofdverblijf had.
7.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Dat is vaste rechtspraak. [4] Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. [5] De duur van een verblijf op een adres is slechts één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. [6] De bewijslast over het hoofdverblijf van eisers zoon rust in dit geval op eiser. Eiser doet namelijk een verzoek om een begunstigend besluit tot normwijziging. [7] Dit betekent dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eisers zoon zich gedurende de hier te beoordelen periodes niet bevond in de woning op het uitkeringsadres.
7.6.
Eiser is hier niet in geslaagd. Het enkele gegeven dat zijn zoon, naar eiser stelt, zich in de te beoordelen periode in Irak bevond, maakt niet dat hij daarmee het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven daar had. Niet in geschil is dat eisers zoon ingeschreven stond in [plaats]. Bovendien ontving hij daar nog zijn post en had eiser aangegeven dat hij en zijn zoon weer terug zouden keren naar Nederland. Het college heeft bovendien niet ten onrechte betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij een grote familie heeft in Irak en dat aan zijn zoon onderdak werd geboden op verschillende plekken. De rechtbank volgt het college dan ook in zijn standpunt dat hieruit niet blijkt dat eisers zoon zijn hoofdverblijf had verplaatst.
7.7.
Omdat eisers zoon in de te beoordelen periode in dezelfde woning als de eisers echtgenote zijn hoofdverblijf had, is hij dus terecht als kostendeler aangemerkt.
Mocht eiser erop vertrouwen dat hij de juiste procedure volgde?
8. Eiser betoogt tot slot dat hij erop mocht vertrouwen dat hij de juiste procedure volgde. Voordat eiser vertrok naar het buitenland heeft hij een door hem in beroep bij naam genoemde ambtenaar van de gemeente Harderwijk gevraagd wat er vereist was als hij naar het buitenland zou gaan. Deze ambtenaar gaf aan dat het indienen van een wijzigingsformulier de enige vereiste handeling was. Zij heeft ook het wijzigingsformulier voor eiser ingevuld. De rechtbank vat eisers betoog op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
8.1.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB alleen slagen als in de eerste plaats van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [8]
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van een toezegging of gedraging waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college op een bepaalde manier zou handelen als hij het wijzigingsformulier in zou vullen. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij uit de mededeling mocht afleiden dat er door het invullen van het wijzigingsformulier geen consequenties zouden zijn voor (de hoogte van) zijn recht op bijstand, is de rechtbank van oordeel dat dit niet uit voornoemde toezegging is af te leiden.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Rikken, rechter, in aanwezigheid van K. van Gijtenbeek, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 13. Uitsluiting van bijstand
1. Geen recht op bijstand heeft degene:
[…]
e. die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;
[…]
Artikel 18. Afstemming
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
[…]
Artikel 19a. Kostendelende medebewoner
(geldend van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2022)
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of
d. een persoon is die:
1. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.
Artikel 19a. Kostendelende medebewoner
(geldend per 1 januari 2023)
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 27 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of
d. een persoon is die:
1. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.

Voetnoten

1.Zie het hierboven aangehaalde artikel 13, eerste lid aanhef en onder e van de Pw.
2.Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2001 en CRvB van 17 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:98.
3.Zoals dat gold in de te beoordelen periode.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
6.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2585.
7.Vergelijk de uitspraak van de CRvB 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2296.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2241 en van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.