ECLI:NL:CRVB:2017:2241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/354 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening aan appellant, die als stratenmaker en hovenier werkzaam was. Appellant heeft op 19 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft op 8 oktober 2013 bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van het recht op bijstand. Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand definitief vastgesteld en de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 teruggevorderd, omdat het netto-bedrijfsinkomen van appellant hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij erop mocht vertrouwen dat er geen terugvordering zou plaatsvinden, omdat hij bij de aanvraag bedrijfsgegevens had overgelegd die zijn inkomsten aantoonde. De Raad overweegt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als er een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door het bevoegde orgaan. De Raad concludeert dat uit het toekenningsbesluit niet kan worden afgeleid dat een dergelijke toezegging is gedaan.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond is voor toewijzing. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden in het openbaar uitspraak hebben gedaan op 27 juni 2017.

Uitspraak

16/354 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 december 2015, 15/3117 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was stratenmaker en hovenier. Hij heeft op 19 augustus 2013 een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen zoals ingediend. Op
3 oktober 2013 heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) advies uitgebracht. Bij besluit van 8 oktober 2013 (toekenningsbesluit) heeft het dagelijks bestuur daarop aan appellant met ingang van 1 augustus 2013 bijstand toegekend. Deze bijstand is verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening in afwachting van de definitieve vaststelling van het recht op bijstand.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft bij het toekenningsbesluit, voor zover hier van belang, appellant verzocht de vanaf de datum van toekenning te verwachten winst boven het al behaalde resultaat in 2013 van € 9.200,- te melden, zodat voorkomen wordt dat hij achteraf alsnog moet terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant definitief vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft beslist dat appellant over de periode 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 niet in aanmerking komt voor bijstand om niet. Het dagelijks bestuur heeft de kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.617,65. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het netto-bedrijfsinkomen van appellant over 2013 € 18.528,51 bedroeg en dat dit hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm van € 15.872,94.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of het vertrouwensbeginsel aan terugvordering van het bedrag van € 6.617,65 in de weg staat.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in het kader van zijn aanvraag bedrijfsgegevens heeft overgelegd waaruit bleek dat zijn inkomsten tot en met september 2013 de voor hem toepasselijke norm overstegen en dat het dagelijks bestuur niettemin bij het toekenningsbesluit bijstand heeft verleend. Nu in dat besluit tevens is vermeld dat hij ter voorkoming van terugvordering de te verwachten winst na de datum van toekenning moet melden en hij daarna uit zijn bedrijf geen inkomsten meer heeft gehad, heeft hij erop mogen vertrouwen dat op grond van het bedrijfsinkomen over 2013 geen terugvordering meer zou volgen. Tevens heeft appellant gesteld dat hij door het IMK onjuist is ingelicht.
4.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan of de daartoe bevoegde functionaris een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt.
4.4.
Uit het toekenningsbesluit valt een dergelijke toezegging, anders dan appellant meent, niet af te leiden. Het dagelijks bestuur heeft in dat toekenningsbesluit uitdrukkelijk vermeld dat de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt in afwachting van de definitieve vaststelling van het recht op bijstand en dat het dagelijks bestuur de hoogte van de bijstand definitief vaststelt zodra het inkomen over het boekjaar waarin de bijstand is verleend - in dit geval 2013 - bekend is. Appellant had dan ook tot aan de definitieve vaststelling van zijn recht op bijstand rekening moeten houden met de mogelijkheid dat hij in 2013 teveel ontvangen bijstand volledig zou moeten terugbetalen. Voor zover appellant stelt dat hem door het IMK is toegezegd dat na het toekenningsbesluit geen terugvordering zal volgen, kan die stelling hem niet baten. Dat is alleen al het geval omdat het IMK niet het tot beslissen bevoegde orgaan is. Het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel treft dus geen doel.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.A. de Graaff

HD