Uitspraak
21 3983 WIA
PROCESVERLOOP
drs. H. ten Brinke.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 7 februari 2020 een aanvraag ingediend bij het Uwv voor de aanpassing van zijn auto naar handbediening, in verband met zijn fysieke beperking. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op 1 april 2020, omdat appellant de aanpassing al zelf had aangeschaft. Het Uwv hanteert een beleid waarbij het aanvragen van een voorziening voorafgaand aan de aanschaf noodzakelijk is, om te voorkomen dat er kosten worden gemaakt zonder dat er recht op vergoeding bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd de aanvraag goed te keuren, omdat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden van het beleid, dat al voor de aanvraag bekend was.
Tijdens de zitting op 1 juni 2023 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van het beleid van het Uwv. Hij stelde dat hij recht had op de gevraagde voorziening, gezien zijn fysieke beperking. Het Uwv heeft echter bevestigd dat het beleid, dat voorschrijft dat aanvragen voorafgaand aan de aanschaf moeten worden gedaan, al geruime tijd bekend was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd benadrukt dat het Uwv niet kan worden verplicht om een vergoeding te verstrekken voor een voorziening die niet via de juiste procedure is aangevraagd.
De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, met S.C. Scholten als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.