ECLI:NL:RBGEL:2025:1224

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
ARN 23_1192
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijzondere bijstand en de rol van pleegvergoeding in draagkracht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo om de bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering per 1 juni 2022 te beëindigen. Eiseres, die onder bewind staat en bij pleegouders woont, ontving bijzondere bijstand die was toegekend per 1 juni 2021. Het college heeft de beëindiging van de bijstand gehandhaafd, omdat eiseres voldoende middelen zou hebben door de pleegvergoeding die haar pleegouders ontvangen. Eiseres betoogt dat deze pleegvergoeding niet als middel kan worden aangemerkt, omdat zij er niet vrij over kan beschikken. De rechtbank oordeelt dat het college de pleegvergoeding terecht als middel heeft aangemerkt, omdat deze bedoeld is voor het levensonderhoud van eiseres. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar bepaalt dat de beëindiging van de bijzondere bijstand in stand blijft, met de wijziging dat deze per 1 juli 2022 eindigt in plaats van per 1 juni 2022. De rechtbank oordeelt dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de beëindiging per 1 juni 2022 aan te geven, en dat eiseres recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Schriemer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, het college

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college om de bijzondere bijstand (kosten van bewindvoering) vanaf 1 juni 2022 te beëindigen.
1.1.
Bij primair besluit van 22 juli 2022 heeft het college aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 1 juni 2022 niet langer bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering ontvangt. Met het bestreden besluit van 19 januari 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting gevoegd behandeld met de zaak ARN 24/5043. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college en [persoon A] , de bewindvoerder van eiseres. Na de zitting heeft de rechtbank het beroep gesplitst van de zaak ARN 24/5043. Er wordt separaat uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college de bijzondere bijstand van eiseres vanaf 1 juni 2022 terecht heeft beëindigd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en voorziet zelf in de zaak. Dat betekent in dit geval dat eiseres voor een deel gelijk krijgt. De beëindiging van de bijzondere bijstand blijft in stand, maar de rechtbank bepaalt dat de bijzondere bijstand wordt beëindigd met ingang van 1 juli 2022 in plaats van 1 juni 2022. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank beschrijft eerst onder 4 de totstandkoming van het besluit, benoemt onder 5 de vaststaande feiten en behandelt daarna onder 6 en 7 de beroepsgronden. De rechtbank eindigt onder 8 met de conclusie en de gevolgen die deze conclusie heeft voor eiseres.
Totstandkoming van het besluit
4. Op 11 augustus 2021 heeft eiseres bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en kosten van intake aangevraagd. Bij besluit van 27 augustus 2021 werd deze bijzondere bijstand toegekend per 1 juni 2021.
4.1.
Bij primair besluit van 22 juli 2022 is de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering per 1 juni 2022 beëindigd (ingetrokken). Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.2.
Bij besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft het college de beëindiging van de bijzondere bijstand gehandhaafd.
Vaststaande feiten
5. Eiseres is het pleegkind van [persoon B] en [persoon C] en zij woont bij hen. De pleegouders van eiseres ontvangen een pleegvergoeding ten behoeve van het levensonderhoud van eiseres. Eiseres staat onder bewind van [persoon A] van [organisatie] . De kosten voor bewindvoering worden betaald door eiseres.
Is de pleegvergoeding terecht als middel aangemerkt?
6. Het college heeft de bijzondere bijstand van eiseres voor de kosten van bewindvoering beëindigd, omdat eiseres vanwege de pleegvergoeding voldoende middelen heeft om deze kosten uit haar eigen middelen (draagkracht) te voldoen.
6.1.
Eiseres betoogt dat het college haar bijzondere bijstand ten onrechte heeft beëindigd, omdat het college de pleegvergoeding die haar pleegouders ontvangen niet heeft mogen meerekenen als middel van eiseres. Eiseres kan namelijk niet vrij over dit bedrag beschikken, omdat de pleegvergoeding niet aan haar wordt uitgekeerd en zij deze ook niet kan opeisen bij haar pleegouders. Om als middel te kunnen gelden, moet eiseres vrij over het bedrag kunnen beschikken. Eiseres verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), die ziet op stortingen en waarin door de CRvB is geoordeeld dat als iemand niet over het bedrag van de storting kan beschikken, dit bedrag niet mee kan tellen als middel. Ook wijst eiseres op een uitspraak van de CRvB van 6 december 2016 [1] , waarin is geoordeeld dat de pleegvergoeding niet tot de middelen behoort. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet tot een ander oordeel zou moeten leiden.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de pleegvergoeding terecht als middel aangemerkt. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
6.3.
Allereerst geldt dat volgens artikel 31, eerste lid van de Pw niet alleen tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, maar ook de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
6.4.
Niet in geschil is dat de pleegvergoeding die de pleegouders van eiseres ontvangen, bedoeld is voor het levensonderhoud van eiseres. Evenmin is in geschil dat de pleegouders van eiseres de pleegvergoeding ook aanwenden voor het levensonderhoud van eiseres. Uit de door eiseres overgelegde rekeningoverzichten blijkt ook dat eiseres maandelijks een bedrag van € 45 op haar rekening krijgt (kleed- en zakgeld) en dat zij maandelijks een bedrag van € 250 op haar rekening ontvangt van haar pleegouders. Dat de pleegvergoeding aan de pleegouders van eiseres wordt uitgekeerd en niet aan eiseres en dat zij dit bedrag niet kan opeisen, heeft voor het college daarom geen reden hoeven zijn om de pleegvergoeding niet als middel aan te merken. Immers, de pleegvergoeding betreft een middel ten behoeve van het levensonderhoud van eiseres en wordt door een niet in de bijstand begrepen persoon (de pleegouders van eiseres) ontvangen.
6.5.
De verwijzing van eiseres naar de rechtspraak van de CRvB in zaken die zien op stortingen maakt dit niet anders. Deze stortingen vallen immers onder de middelen zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, eerste volzin van de Pw. Voor de middelen die daaronder vallen is inderdaad vereist dat de bijstandsgerechtigde hierover kan beschikken. Zoals hiervoor is geoordeeld, valt de pleegzorgvergoeding echter onder de middelen op grond van artikel 31, eerste lid, tweede volzin. Niet uit de wettekst en ook niet uit de rechtspraak blijkt dat in dat geval (ook) een voorwaarde is dat de bijstandsgerechtigde hierover kan beschikken.
6.6.
Dat de CRvB in de zaak van 6 december 2016 [2] in ro. 4.2 heeft vermeld ‘dat de pleegzorgvergoeding niet tot de middelen behoort’ maakt dit ook niet anders, omdat in die zaak het subject van de aanvraag de pleegzorgverlener was en dus niet, zoals in dit geval de pleegzorgontvanger. De CRvB oordeelde in die zaak dat de pleegvergoeding bij de pleegzorgverleners (de pleegouders) niet tot de middelen behoort. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat de pleegvergoeding ook niet tot de middelen mag worden gerekend van de pleegzorgontvanger.
Mocht eiseres erop vertrouwen dat haar de bijzondere bijstand zou (blijven) worden verstrekt?
7. Eiseres betoogt verder dat, omdat de bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering haar in eerste instantie wel is toegekend, zij er op mocht vertrouwen dat haar de bijzondere bijstand voor deze kosten in de toekomst ook zou worden toegekend.
Dit heeft zij ook in bezwaar aangevoerd, maar daar is ten onrechte in het bestreden besluit niet op gereageerd. Eiseres betoogt in dat verband ook dat op z’n minst rekening gehouden had moeten worden met een gewenningsperiode. Eiseres wijst daarbij op de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2022, waarin werd geoordeeld dat een gewenningsperiode van zes maanden redelijk was. [3] Eiseres acht een gewenningsperiode van zes maanden in dit geval ook passend.
7.1.
Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Wanneer het college op basis van gewijzigde omstandigheden of inzichten door middel van een besluit verandering brengt in een bestaande situatie dan levert dit in beginsel geen strijd op met het vertrouwensbeginsel. Volgens de CRvB kan aan een bijstandverlenend orgaan in zijn algemeenheid namelijk niet de bevoegdheid worden ontzegd om in geval van nieuwe inzichten, ontstaan door een onderzoek, een eerder besluit inzake de verlening van bijstand te herzien of in te trekken. Het college wijst daarbij op uitspraken van de CRvB. [4]
Voor wat betreft de datum van beëindiging heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het wellicht zorgvuldiger was geweest als de uitkering per 1 juli 2022 was beëindigd en niet al per 1 juni 2022. Een gewenningsperiode voor beëindiging acht het college niet nodig.
7.2.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Wel volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarnaast volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat het college de bijzondere bijstand niet heeft mogen beëindigen per 1 juni 2022. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot deze oordelen is gekomen.
7.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB alleen slagen als in de eerste plaats van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [5]
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een toezegging, die aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Immers, zoals het college terecht heeft betoogd, kan aan het college in beginsel niet de bevoegdheid worden ontzegd om voor de toekomst terug te komen van het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit. [6] Ook is niet anderszins gebleken dat aan eiseres een ondubbelzinnige toezegging zou zijn gedaan dat de bijzondere bijstand bij ongewijzigde omstandigheden tot in lengte van jaren zou worden voortgezet of dat het college anderszins bij haar zodanig vertrouwen heeft gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
7.5.
Het college heeft bij besluit van 22 juli 2022 de bijzondere bijstand per 1 juni 2022 beëindigd (de rechtbank begrijpt: ingetrokken). Het college heeft ter zitting uitgelegd dat de bijzondere bijstand achteraf wordt uitbetaald. Hoewel er geen geld is teruggevorderd van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat door bij besluit van 22 juli 2022 aan eiseres mede te delen dat de bijzondere bijstand per 1 juni is beëindigd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gehandeld. De rechtbank acht daarbij van belang dat niet is gebleken dat sprake was van verkeerde inlichtingen of van een andere aan eiseres te wijten omstandigheid, waardoor eiseres redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en zij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. [7] Nu het college in het bestreden besluit niet is ingegaan op het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel en het college de bijzondere bijstand in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft beëindigd per 1 juni 2022, is het beroep gegrond.
7.6.
Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting en de omstandigheid dat het college ter zitting heeft erkend dat het zorgvuldiger was geweest om de bijzondere bijstand per 1 juli 2022 te beëindigen, dient te worden bezien welke gevolgen deze gebreken moeten hebben.
7.7.
De rechtbank is van oordeel dat een beëindiging van de bijzondere bijstand per 1 juli 2022 zorgvuldig en in ieder geval niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn geweest. Immers, de bijzondere bijstand wordt achteraf uitbetaald en eiseres op 22 juli 2022 op de hoogte stellen van het feit dat haar voor die maand (aan het einde van de maand) geen bijzondere bijstand zal worden toegekend, acht de rechtbank redelijk en zorgvuldig.
Dat aan eiseres een gewenningsperiode toegekend had moeten worden, zoals eiseres heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. Eiseres ontving de bijzondere bijstand op het moment van de beëindiging één jaar en niet is gebleken dat zij door deze beëindiging (financieel) in de problemen kwam of zou komen. De rechtbank wijst er daarbij op dat in de uitspraak van de CRvB waar eiseres naar heeft verwezen onweersproken was dat bij de toekenning van de bijstand bepaalde informatie was verstrekt (zonder dat sprake was van een ondubbelzinnige toezegging), waaruit de betreffende bijstandontvanger af kon leiden dat het inkomen van de grootouders als pleegouder geen invloed had op de te verlenen bijstand, terwijl daar later op werd teruggekomen. Van een dergelijke toezegging of verstrekking van informatie, waar later weer op werd teruggekomen is in deze zaak niet gebleken. Daarnaast was in die zaak sprake van een veel langere periode waarin de betreffende persoon bijstand had ontvangen, namelijk elf jaar, in tegenstelling tot één jaar in deze zaak en ging het in die zaak om bijstand in plaats van bijzondere bijstand, zoals in deze zaak. [8] Ook om die redenen is dus sprake van een andere situatie.
7.8.
De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de bijzondere bijstand van eiseres wordt beëindigd met ingang van 1 juli 2022.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover het ziet op de datum van beëindiging van de aan eiseres verleende bijzondere bijstand. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat de bijzondere bijstand wordt beëindigd met ingang van 1 juli 2022.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank bepaalt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de kosten van eiseres in verband met verleende rechtsbijstand op € 1.814 voor de zaken ARN 24/5043 en ARN 23/1192 tezamen. De vergoeding is als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De rechtbank past een wegingsfactor van 1 toe. De gemachtigde heeft twee proceshandelingen verricht, namelijk het indienen van één beroepschrift, en het verschijnen ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Bpb, omdat de door eiseres ingestelde beroepen door de bestuursrechter gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand is verricht door dezelfde persoon en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 1.814 voor beide zaken (ARN 24/5042 en ARN 23/1192) samen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de datum van beëindiging van de aan eiseres verleende bijzondere bijstand;
- herroept het primaire besluit in zoverre, bepaalt dat de bijzondere bijstand van eiseres wordt beëindigd met ingang van 1 juli 2022 en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit van 19 januari 2023;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres in beide zaken (ARN 23/1192 en ARN 24/5053) tezamen tot een bedrag van € 1.814.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Rikken, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.Uitspraken van de CRvB van 6 november 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9868, 26 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5285 en 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:B00385.
5.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2241 en van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
6.Vergelijk uitspraak van de CRvB 26 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT528 en uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289.
7.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289 en